[1]
In De Beer (2023) schrijft Paul dat economen vaak het belang van loon benadrukken voor het gedrag van aanbieders van arbeid. “Natuurlijk is de beloning niet onbelangrijk. Het overgrote deel van de werkenden heeft het loon immers nodig om in het levensonderhoud te voorzien. Maar dat betekent allerminst dat het loon de belangrijkste drijfveer is om van baan te veranderen. De Waarde van Werk Monitor biedt meer inzicht in de vraag wat mensen van belang vinden in hun werk en wat hun motieven zijn om van baan te veranderen…Als werkenden wordt gevraagd welke aspecten van het werk zij het belangrijkst vinden, dan scoren ‘inhoudelijk leuk werk’, ‘prettige mensen om mee te werken’ en ‘werk waar je zelf trots op bent’ het hoogst. Dit worden wel intrinsieke aspecten van werk genoemd, omdat zij betrekking hebben op de aard van het werk zelf.“ In dit artikel krijgen de intrinsieke aspecten de aandacht die ze volgens De Beer verdienen. Maar De Beer relativeert wel de invloed van die intrinsieke aspecten op de nutsbeleving van werk; gewichtiger is volgens hem het belang dat de samenleving toekent aan het hebben van werk als zodanig (o.c.p 313). Dit kan volgens mij worden gezien als een verschil tussen groepen (werkloos versus werken) en werkbeleving voor degenen die werk hebben. Mijn taxatie is dat de intrinsieke aspecten van werk belangrijker zijn geworden, zeker voor jongeren. Als doorgewinterd empiricus zal De Beer het hier vast niet mee eens zijn voor hij solide onderbouwing heeft gezien. De stelling dat voor de jongere generatie “purpose” (het bedrijf waar je wil werken moet duurzaam zijn, sociaal, maatschappelijk nuttig) zo belangrijk zou zijn heeft hij ook terzijde geschoven als een hype, opgeblazen door selectieve media-aandacht. Wat mensen willen in hun baan is gewoon constant: 1)leuk werk, 2) leuke mensen, en dan salaris en nog wat variabelen, daarbij verwijzend naar AIAS onderzoek.[2]
Gary Becker, de grote meester van het uitwerken van het eeuwenoude concept van menselijk kapitaal tot standaard instrument van de arbeidseconomie, heeft in 1965 een theorie gepubliceerd over de allocatie van tijd die evenzeer een vruchtbare basis is gebleken voor nadere ontwikkeling. In Beckers visie is er naast tijd voor betaald werk geen ijdele vrije tijd, maar tijd die wordt ingezet om in combinatie met gekochte goederen de goederen te produceren die nut opleveren. In dit artikel pas ik Beckers theorie over de allocatie van tijd toe op het gedrag
van huishoudens als aanbieders en vragers van arbeid en trek daaruit een aantal conclusies over de teloorgang van het begrip vrije tijd, toegenomen stress en de langdurige spanning op de arbeidsmarkt. Solide empirische onderbouwing is nog niet aan de orde, dus De Beer zal nog wel even twijfelen over de empirische houdbaarheid van mijn betoog. Ik beschouw het als een uitdaging om nadere onderbouwing te leveren.
Overigens ontleen ik aan mijn werk voor dit artikel ook een waarschuwing van iemand die, inmiddels al 12 jaar emeritus, blijmoedig een onderzoeksveld betrad dat hij tijdens zijn emeritaat niet meer had betreden, en toen uit zijn eigen onwetendheid had geconcludeerd dat er op dat veld niets tot bloei was gekomen. Pas vrij laat drong die blikvernauwing tot mij door. Ik kan dus slecht beoordelen of dit artikel iets zinvols toevoegt aan de bestaande kennis. Maar ik heb het wel met veel plezier geschreven. Ik laat het aan Paul over om te beoordelen of dit storende arrogantie is of juist de vreugden van het emeritaat belicht.
In de conventionele basistheorie wordt tijd slechts onderscheiden in werktijd en vrije tijd. Welvaart wordt ontleend aan consumptiegoederen die met verdiend loon en niet- arbeidsinkomen kunnen worden gekocht en aan vrije tijd. Stijgt het niet-arbeidsinkomen, dan kunnen consumptie en vrije tijd toenemen als ze beide normale, niet-inferieure goederen zijn. Als het arbeidsloon stijgt, treden naast deze inkomenseffecten ook substitutie-effecten op. Het inkomenseffect zal normaal gesproken leiden tot meer vrije tijd, het substitutie-effect tot beperking van de duurder geworden vrije tijd (vanwege hogere loonderving). De seculiere daling van het arbeidsaanbod van mannen wordt toegeschreven aan een overheersend inkomenseffect, de seculiere stijging van het aanbod van gehuwde vrouwen aan een overheersend substitutie-effect. Er zal ook sprake zijn van interactie tussen arbeidstijd van partners in een huishouden. Hoe dat uitpakt hangt af van de aard van de welvaartsfunctie die voor het huishouden wordt geformuleerd. Mijn eerste blikvernauwing bleek het artikel van Chiappori en Lewbell (2016): juist over die welvaartsfunctie voor een huishouding, met onderhandelingen tussen partners, een uitgebreide literatuur ontstaan. Een rijkere theorie over arbeidsmarktgedrag van (gehuwde) vrouwen die ik wel kende, is die van Nobelprijswinnares Claudia Goldin (2021). Een uitvoerig gedocumenteerde analyse van deze ontwikkelingen op lange termijn in 7 Europese landen is gegeven in Pott-Buter (1993). Dit artikel is geïnspireerd op Beckers oorspronkelijke bijdrage zonder expliciete aandacht voor de afzonderlijke partners in een gezinshuishouding.
In de conventionele micro-economische modellen zijn bestedingen van het verdiende inkomen van het begin af aan gedifferentieerd naar verschillende categorieën consumptiegoederen. Maar de categorie tijd, verdeeld in arbeidstijd en vrije tijd is lang als homogeen beschouwd, vrije tijd was goed, arbeidstijd telde als verlies van waardevolle vrije tijd. Aan de term “vrije tijd” kleven allerlei associaties. “Vrij” suggereert niet-bezet, beschikbaar, zoals een stuk land braak kan liggen. Het refereert juist niet aan een restrictie maar aan iets waarover je vrij en onbekommerd kan beschikken, als een soort overschot. Het is tijd die kan verwijzen naar een heerlijke speeltuin van mogelijkheden, maar het potentieel van verveling kan er ook onder vallen, of schurkt er minimaal tegen aan. De kern van deze bijdrage is een betoog dat die betekenis zeker achterhaald is. Maar soms zie ik er nog wel een overblijfsel van. Als ik op een lome warme zondagmiddag mijn dorpje uit fiets, zie ik soms, in de schaduw van de boerderij, aan een tafeltje op het grind, met een theepot in het midden, de boer en de boerin in volstrekte rust naast elkaar zitten, er gaan amper woorden tussen hen heen en weer. Maar dat is geen standaardbeeld meer, zelfs niet voor de zondag, wanneer soms meer verkeer op de snelweg is dan op een werkdag. Het Engelse woord leisure dat in deze modellen voor “niet-arbeidstijd” wordt gebruikt heeft ook die connotatie van vrije beschikbaarheid, maar daarnaast ook de associatie van ontspannen, niet gejaagd, zonder haast. 3 Het boerenechtpaar op mijn dorp straalde dat zeker uit, maar dat geldt niet voor het verkeer op de snelweg. Als dat “leisurely” gaat, stapvoets of fietstraps, dan zal dat weinig ontspanning voorbrengen. Vrije tijd is niet meer vanzelfsprekend tijd die braak ligt, tijd besteed in een sloom tempo.
Bij de vroege analyses van de opkomst van de werkende gehuwde vrouw werd al gewezen op de veranderingen in huishoudtechnologie. De theorie van Becker gaf dit een volwaardige plaats. Productie binnen het huishouden, tot aan de opkomst van gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt, werd tot die tijd volstrekt verwaarloosd, zowel in micro- economische als in macro-economische analyses.
In Beckers theorie wordt nut (welvaart) ontleend aan nutsgoederen die door het individu zelf worden geproduceerd door combinatie van gekochte marktgoederen en tijd. Netflix kijken vraagt een Netflix abonnement, een ontvangapparaat, een sofa en tijd. Lezen idem: boek, stoel, tijd. Contact met vrienden kan digitaal (iPad/ Iphone, internet abonnement, lees- en typetijd) of in persoon (zitkamer, meubilair, fles wijn, tijd). Schone kleding vraagt een wasmachine, waspoeder en tijd. Er zijn vele substitutiemogelijkheden: bioscoop/ Netflix, thuis vrienden ontvangen of in een restaurant, zelf autorijden of openbaar vervoer, zelf je kinderen verzorgen of op de kinderopvang, zelf voorlezen of de iPad aanzetten.
De essentie is dus dat nut afhangt van de consumptie van nutsgoederen en dat die goederen worden geproduceerd door combinatie van marktgoederen en eigen tijd. Onder marktgoederen vallen zoals gewoonlijk ook diensten, zoals arbeidsdiensten: de kelner en de sommelier, de pakjesbezorger, de oppas, de glazenwasser, vuilnisman en de hovenier. Zo komt dus ook de vraag naar arbeid vanuit de huishoudelijke sector in beeld. In Beckers theorie heeft arbeidstijd besteed aan verwerven van arbeidsinkomen geen directe invloed op welvaart. Het deel van de totaal beschikbare tijd niet besteed aan productie van nutsgoederen is de tijd besteed aan verwerven van arbeidsinkomen, maw aan betaalde arbeid. Er is maar één restrictie relevant voor nutsmaximering: de restrictie op tijd. De budgetrestrictie voor aanschaf van marktgoederen is verwerkt in de koppeling van tijd niet besteed aan produceren aan de begrenzing op nutsgoederen omdat de daarvoor benodigde marktgoederen moeten worden betaald.
Beckers model heeft als exogene variabelen het niet-looninkomen, de loonvoet en de prijzen van marktgoederen, binnen het kader van gegeven technologie voor productie van nutsgoederen. Veranderingen van technologie zijn kwalitatief van aard, en kunnen niet in eenvoudige wiskundige formule worden weergegeven, maar leiden wel tot de meest interessante dynamiek.
Veranderingen van niet-arbeidsinkomen leiden tot gebruikelijke inkomenseffecten. De prijs van nutsgoederen is bepaald als de noodzakelijke (optimale) aanschaf van benodigde marktgoederen en vereiste productiviteit gewaardeerd tegen de loonvoet. De minimale kosten van nutsgoederen veranderen niet, en het zijn de inkomenselasticiteiten die de uitkomst bepalen. Stijgend niet-arbeidsinkomen kan leiden tot minder uren betaalde arbeid, meer restaurant bezoek en minder thuiskoken, tot meer autorijden en minder fietsen of openbaar vervoer, tot meer thuisbezorgde boodschappen dan winkelbezoek etc. Als de prijs van een marktgoed verandert, leidt dit tot de gangbare inkomens en substitutie effecten voor het nutsgoed waarin dat marktgoed wordt gebruikt en tot kruiselingse effecten voor andere nutsgoederen en voor betaalde arbeid. De prijsdaling van een marktgoed impliceert een stijging van het reële loon. Wanneer een TV of vaatwasser goedkoper wordt, kan dit leiden tot (tijdelijk) extra arbeidsaanbod om TV of vaatwasser te kopen. Als de huur van een atelier stijgt zal een beeldhouwer wellicht meer lesuren op school draaien om zijn autonome kunst te kunnen blijven uitoefenen (zie Kackovic en Hartog, 2019. Wanneer de loonvoet verandert, veranderen de prijzen van tijdsintensieve nutsgoederen het meest. Paul is vertrouwd met deze theorie. Op p 74 van zijn proefschrift uit 2001 citeert hij Beckers voorspelling dat goederen door productiviteitstijging steeds goedkoper worden en diensten steeds duurder, hetgeen een stimulans oplevert om de goederen aan te schaffen waarmee de relevante nutsgoederen zelf in de huishouding kunnen worden geproduceerd.
Het model van Becker kan worden toegepast op een drietal fenomenen: ervaren tijdsdruk, het relatieve belang van arbeid en de verandering in de productieverdeling tussen markt en huishouden.
De signalen zijn overvloedig dat de tijdsdruk is toegenomen. Paul noteert op p 309 van zijn proefschrift dat dit zeker geldt voor “werk in de post-industriële samenleving. De klachten over werkdruk, stress en burn-out zijn niet van de lucht”. Maar het geldt inmiddels ruimer.[4] Het hele leven is jachtiger geworden, alom is stress toegenomen en er is zelfs een nieuw begrip ontstaan: keuze stress, en daaraan gelieerd FOMO, Fear of Missing Out, de angst om een verkeerde keuze te hebben gemaakt, iets te hebben gemist wat eigenlijk niet gemist mocht worden. Dat betekent in de eerste plaats dat vrije tijd in de zin van braakliggende tijd niet meer bestaat. Er is zo veel om uit te kiezen dat de schaarste aan tijd klemmender is geworden.
Het bestaan van keuzestress, vooral bij jongeren, laat zien dat het simpele rationele keuzemodel van de micro-economie de kosten van optimering ten onrechte negeert. Kiezen vereist informatie vergaren, en wikken en wegen. En dat kost tijd en inspanning. Zoektheorie besteedt daar prominent aandacht aan, maar dat gaat alleen over werkloosheid en werkloosheidsduur. Er is ook aandacht voor zoeken in consumenten theorie, als zoeken naar de laagste prijs cq verklaring van prijsspreiding. Maar beide theorieën gaan uit van kosteloze optimering bij gegeven preferenties. De stress zit juist in het optimeren zelf, het uitvinden van de eigen preferenties, in een enorm uitgebreide verzameling keuzemogelijkheden waarbij de aantrekkelijk geachte opties de beschikbare tijd ruimschoots overtreffen. De stress wordt veroorzaakt door de uitbreiding van de aanwendingsmogelijkheden voor tijd voor productie binnen de huishouding, waarvan sommige innovaties tijdsbesparend zijn (koffie zetten) en andere tijdslurpend (communicatie op sociale media). Experience goods (die je pas op waarde kunt schatten als je ze al hebt aangeschaft) en gewoontevorming (habit formation) zijn hier relevante concepten.
Ooit was tijdsdruk, tijdbesparing, beperkt tot het domein van het werkzame leven, een voortdurende zucht naar besparing van arbeidstjjd. Maar diezelfde druk is inmiddels al lang een factor in het domein van de huishoudproductie; Besparing op transporttijd (snellere treinen, snellere fietsen, bezorging aan huis van allerlei goederen met slechts één nacht wachttijd, etc.). Het geldt zelfs voor de productie van amusement (zoals afspeellijsten voor muziek op streaming).
Een wellicht onverwacht effect van tijdschaarste doet zich voor op het gebied van taal. Woorden worden voortdurend ingekort, door amputatie of samenstelling (info, vrijmibo ambu) [5] , toevoeging van beeldtaal aan de geschreven taal (emoji’s). We zijn zelfs steeds sneller gaan spreken.6
Het standaard arbeidsaanbodmodel neemt werk als bron van inkomen om de consumptie te kunnen betalen. Daarnaast zijn er modellen van beroepskeuze en beroepsvoorkeur die uitmonden in compenserende verschillen in lonen: loonpremies voor onaangename werkomstandigheden, loonkortingen voor plezierige omstandigheden.
In de loop der tijden is de reguliere arbeidstijd fors gedaald. In de Arbeidswet van 1919 werd de werkweek begrensd op 48 uur en de lengte van de werkdag op 8 uur. In 1960 werd de vrije zaterdag wettelijk vastgelegd, waarmee de werkweek op 45 uur kwam. Op dit moment gelden nog steeds wettelijke voorschriften over arbeidsduur, maar is vooral de variatie in de urenverdeling opvallend. Het CBS hanteert een ondergrens van 35 uur voor een voltijdbaan. De gemiddelde arbeidsduur was in 2022 32,4 uur, 36,3 voor mannen, 28,1 voor vrouwen.16% van de werkenden had een wekelijkse arbeidsduur van minder dan 20 uur, 32 % tussen 20 en 35 uur.7 Dit betekent dat van een week met 116 niet-slaap uren minder dan 30 % aan werken wordt besteed. Bovendien zijn de vakanties en het aantal vrije dagen fors uitgebreid; tussen 1970 tot 2020 is het aantal gewerkte uren per werkzame gedaald van ruim 1850 naar ruim 1350.
Je zou misschien verwachten dat met de daling van de arbeidsduur de aard van het werk minder belangrijk wordt. Maar er zijn juist indicaties van het tegengestelde: met name jongere generaties lijken meer eisen aan hun werk te stellen. Werk moet vooral leuk, aantrekkelijk, bevredigend zijn. Zo niet, dan wordt uitgekeken naar een andere baan. Dat wordt natuurlijk makkelijker gemaakt zo lang op de arbeidsmarkt een vraagoverschot heerst. Toch lijkt het om een structurele ontwikkeling te gaan. Het domein van werk is te klein geworden voor een eigen benadering, het wordt op dezelfde manier behandeld als het domein van de vrije tijd. De aard van het werk heeft het karakter gekregen van een luxe goed, dat aan allerlei eisen moet voldoen, zoals dat ook geldt voor recreatie en amusement. Daarmee kan Beckers model worden uitgebreid over het gehele domein van tijdsbesteding, en werktijd niet langer worden behandeld als een ongedifferentieerde restcategorie. Het verschil tussen werkactiviteiten en vrije-tijds activiteiten is dan dat de eerstgenoemde activiteiten negatieve prijzen hebben en de laatste positieve. Schatting van zulke modellen kan interessante patronen van substitutie en complementariteit tussen werk en vrije tijd documenteren.
De verschuiving van de verhouding tussen werk en vrije tijd, met egalisatie van eisen die aan beide tijdsbestedingen worden gesteld, heeft natuurlijk belangrijke consequenties voor de wervingskracht van ondernemingen. Een simpel voorbeeld van ondernemingen die dit inzien is het aanbod van faciliteiten voor fitness activiteiten. Een uitzonderlijk geval, maar niettemin veelzeggend is de hoogleraar die een aanbod elders afwees omdat er geen douches beschikbaar waren zodat hij niet met de fiets kon pendelen.
Beckers model van tijdallocatie en productie binnen de huishouding heeft een uitvoerige literatuur opgeleverd. Dit is mijn tweede blikvernauwing; Juster en Stafford (1991) geven een survey van de vroege ontwikkelingen. Kea Tijdens en Tanja van der Lippe hebben voor Nederland empirische schattingen gemaakt en toetsen verricht die ik heb gemist.
Er wordt in de literatuur die ik wel ken vaak gerefereerd aan de grote verschuivingen tussen marktproductie en huishoudproductie. Maar die verschuivingen worden eerder gesuggereerd dan getailleerd gemeten. Om hierin wat structuur aan te brengen heb ik mijn eigen waarnemingen in kaart gebracht voor drie generaties: die van mijn ouders in mijn jeugd (“O”), van mijzelf (“Z”) en van mijn kinderen (“K”). Ik denk dat het beeld redelijk representatief is voor de autochtone bevolking. De basisanalyse staat in Appendix 1.
Tussen de drie generaties zijn grote veranderingen opgetreden in de huishoudelijke productie zelf en in de verhouding tussen thuisproductie en markt. Globaal kunnen de volgende ontwikkelingen worden onderscheiden.
Mannen zijn minder betaald werk gaan verrichten, (gehuwde) vrouwen zijn meer betaald werk gaan verrichten. De daling voor mannen is een vrij geleidelijke daling van standaard uren, voor vrouwen is de participatie gestegen, wat schuchter met deeltijd werk voor generatie Z, en stevig doorgezet naar generatie K. Participatie van gehuwde vrouwen is nu gewoon, nog wel vaak in deeltijd, zeker bij aanwezigheid van jonge kinderen, maar voltijd voor gehuwde vrouwen is niet langer uitzonderlijk.
Binnen de huishouding zijn de taken gelijker verdeeld tussen de partners, ook met schuchter begin in generatie Z en verdere ontwikkeling in generatie K. De verdeling van taken tussen partners volgt niet langer een stereotiep stramien, maar is open, met vele variaties tussen huishoudens. Ook de deelname aan betaald werk is gelijker geworden, deeltijd werk voor beide partners is niet ongewoon.
De huishoudelijke productie van nutsgoederen is meer goederen-intensief (en kapitaalintensief) geworden, mn in de overgang van generatie O naar Z, en meer energie intensief geworden, mn in de overgang van generatie van Z naar K.
Er heeft zich in de huishoudelijke productie een aanzienlijke technologische ontwikkeling voorgedaan, met tal van product innovaties (smart phone) en proces innovaties (van stoffer en blik naar electrische stofzuiger).
Gestimuleerd door de technologische ontwikkelingen, de stijging van arbeidslonen en de daling van marktprijzen voor goederen, heeft zich een grote verandering voorgedaan in de volumes en daarmee de compositie van de productie van nutsgoederen in de huishouding. Als complement daarvan is ook de vraag naar marktgoederen sterk veranderd. Dit gaat samen met verandering in de tijdsbesteding. Het lijkt er op dat binnen de huishouding meer tijd dan voorheen wordt besteed aan de productie van nutsgoederen voor recreatie en amusement.
Je zou dit proces nauwkeurig in kaart willen brengen. Maar is geen statistische registratie zoals die wel bestaat voor marktproductie, we hebben geen data voor finale productie van nutsgoederen, geen data over bezit en inzet van kapitaalgoederen. Het enige wat we hebben is de registratie van tijdbesteding, dwz de inzet van arbeid.
Er is wel fragmentarische informatie. Het bezit aan kapitaalgoederen is in principe af te lezen aan data over huishoudelijke inboedels. Zo hebben Hopstaken en Van der Maes (2023) gemeten dat een Nederlandse huishouding gemiddeld 131 apparaten met een batterij of of stekker bezit, waarvan er 106 in gebruik zijn, 22 in onbruik en 3 kapot. Van sommige apparaten geven ze ook enige summiere indicatie van de ontwikkeling in de tijd. SEO heeft op verzoek van het Verbond van Verzekeraars een index ontwikkeld van het bezit aan inboedels. De index is gebaseerd op aankoopdata verzameld door het CBS. Met basis 1993 staat de waarde index van inboedels per huishouden in 2024 op 1778.
Mijn hypothese is dat zich in de loop van decennia fricties hebben ontwikkeld tussen vraag en aanbod van arbeid ten gevolge van ontwikkelingen in de preferenties van gezinshuishoudingen. Ik vermoed dat er sprake is van toegenomen vraag naar arbeid in arbeidsintensieve diensten. In het kader van dit artikel kan ik geen gedetailleerde empirische analyse geven, maar wel wat evidentie aandragen. Om te beginnen is het aantal gewerkte uren per hoofd van de bevolking tussen 1967 en nu(?) constant gebleven. Er is dus geen sprake van een algemene beperking van arbeidsaanbod. Toename van vraag naar (persoonlijke diensten) is met het blote oog waarneembaar: horeca, bezorgdiensten, distributiebedrijven, amusement (?), hoveniers. De toename van arbeidsintensiteit is de keerzijde van trage ontwikkeling van arbeidsproductiviteit. Dit hangt ook samen met de verschuiving van industrie naar diensten. Openstaande vacatures 2024 kw 1, 410 800. Goederen (landbouw, nijverheid, energie, bouw): 67 500, dwz 16,4 %. De rest is dienstverlening; 29,5 % ( 121 100) betreft niet-zakelijke diensverlening. (Bron: CBS Vacatures; seizoengecorrigeerd, SBI2008). Als consument, willen we steeds meer voor ons gedaan hebben, als arbeider willen we steeds minder werken. Stijging van de productiviteit in de dienstverlening kan wellicht uitkomst bieden (AI, horeca dienstend direct on-line). Veel zelf doen (bankieren, vakantiereizen, boodschappen betalen, tikkies). Gecompliceerde verschuiving naar zelf doen, “bediend willen worden, zorg, onderwijs, coaching, jeugdhulp). Is veel dienstverlening niet geschapen door dienstverleners (juristen, medici, jeugdhulp (1/10 jongeren volgens NRC 11-07-24, citeer rapport), reclame, coaching, etc. In beeld brengen van de gecompliceerde shifts zou nuttig zijn. AIAS?
De buit van deze bespiegelingen is in feite een verzameling onderzoeksvoorstellen:
In het verleden zijn consumptiemodellen geschat, en al dan niet geïntegreerd daarmee arbeidsaanbodmodellen. Maar een volwaardige empirische invulling van Beckers allocatiemodel ken ik niet: effecten van loon-en prijsveranderingen op consumptie van nutsgoederen, productiefuncties, technologische ontwikkelingen, stijging van arbeidsproduktviteit binnen de huishouding, innovaties. Er zijn wel deelstudies, zoals die van Van der Lippe, Tijdens en De Ruijter (2004).
Elk van die thema’s kan uitvoerig worden uitgewerkt, waarbij ongetwijfeld kan worden gesteund op reeds beschikbare literatuur.
Over de spanning op de arbeidsmarkt is nog wel wat te zeggen [9]. De huidige krapte op de arbeidsmarkt wordt algemeen toegeschreven aan een aanbodtekort. Daar heb ik zo mijn twijfels bij. Laten we het eens over een hele lange periode beschouwen. In 1969 omvatte de beroepsbevolking 5 236 000 personen, in 2021 waren dat er 9 663 000, een stijging van 85%. De gemiddelde werktijd in 1969 was 44 uur per week, in 2021 was dat 32 uur, een daling van 27%. Vermenigvuldigen we personen en gemiddelde arbeidsduur dan komen we in 1969 op 230 384 000 personenuren, in 2021 op 309 216 000, een stijging van 34%.
Van 1969 tot 2021 steeg de bevolking van 12 798 000 naar 17 475 000, een stijging van 36%. Per hoofd van de bevolking is dus het aantal gewerkte uren gewoon constant gebleven, hoewel de participatiegraad fors is gestegen, van 58,9% naar 70,4 %.[10] Die analyse wordt bevestigd door Figuur 3.7 laat zien dat het aantal gewerkte uren per inwoner in 2020 niet wezenlijk afwijkt van dat in 1970, na een lichte daling tot midden jaren ‘80 en geleidelijk herstel daarna.[11]
Gemeten in vacatures per 100 werklozen loopt de spanning op de arbeidsmarkt op na 2015. In 2012 stond de ratio op 15, vanaf 2015 klom dit getal op van 18 naar 67 in 2019, en bereikte vervolgens vanaf het vierde kwartaal van 2021 niveaus boven de 100. Hoe uitzonderlijk is dit? Tussen 1952 en 1978 maakten de aantallen werklozen en de aantallen vacatures een karakteristieke conjuncturele schaarbeweging. In een hoogconjunctuur waren er ruwweg 4 keer zoveel vacatures, dus zo’n 400 vacatures op 100 werklozen. In de laagconjunctuur was dat omgekeerd, met zo’n 3 keer zoveel werklozen als vacatures, dus zeg 25 tot 35 vacatures per 100 werklozen (Hartog, 1980, Figuur 1.2, mannen; voor vrouwen was de schaarbeweging niet zo aanwezig, van 1952 tot 1970 waren ongeveer 700 vacatures op 100 werklozen, o.c. Figuur 1.3).
Ik zou voor de opgelopen spanning op de arbeidsmarkt eerder naar de vraagkant kijken. De vraagkant is recent goed opgejaagd, onder andere door de overheidssteun in verband met corona en door het inhalen van uitgestelde consumptie. Maar er zit ook een lange termijn ontwikkeling in de vraagstructuur die spanning oplevert. Voor een voldoende gedetailleerde empirische karakterisering van die verschuiving vond ik geen direct toegankelijke data. Maar globaal is zeker wel iets te zeggen.
Ik zou zeker gedetailleerder kijken naar de verplaatsing van huishoudelijke productie naar de markt. Grote delen van zorg, vermaak, voeding, levering van allerlei consumptiegoederen zijn van zelfproductie verplaatst naar marktproductie, door de zorgsector, horeca, bezorgdiensten, de entertainment industrie etc. De sterk toegenomen hoeveelheid vrije tijd wordt nu gevuld door activiteiten die veel intensiever zijn in betaalde arbeid die op de arbeidsmarkt moet worden geleverd. Het zou best eens zo kunnen zijn dat de transitie van huishoudproductie naar marktproductie een deel van de spanning heeft veroorzaakt. En dat kan dan nog versterkt zijn doordat juist veel van die naar de markt verplaatste productie arbeid vraagt waarin binnenlands aanbod niet is geïnteresseerd. Als we dan voor de voormalige huishoudproductie buitenlanders halen, voor de taken die we zelf niet meer willen vervullen, zijn we in feite kolonialen in eigen land geworden. Ik ben er van overtuigd dat het geschetste patroon realiteit is. Om het kwantitatieve belang daarvan vast te stellen is echter serieus empirisch onderzoek nodig. Dan kan ook de rol van immigranten in die transitie nauwkeuriger worden bepaald.
Vervanging van onbetaalde arbeid binnen het huishouden door betaalde arbeid van immigranten, ik zou best precies willen weten hoe omvangrijk dat is. En alleen empirische onderbouwing kan (terecht) sceptische Paul overtuigen.
Referenties
Becker, G. (1965), A Theory of the Allocation of Time, Economic Journal, 75 (299), 493– 517
Beer, P. de (2001), Over werken in de post-industriële samenleving, proefschrift Universiteit Van amsterdam
Beer, P. de (2023). Maak werk aantrekkelijker. Socialisme en Democratie, 80(2), 11-22
Chiappori, P-A i and A. Lewbel (2016), Gary Becker’s A Theory of the Allocation of Time,
Economic Journal, 125 (583), 410–442,
Cremers, A. en R. Snijders (2024), Een bopla met biba’s, Onze Taal, 2024 (1),32-33
Goldin C. Career & Family: Women’s Century-Long Journey toward Equity. Princeton NJ: Princeton University Press
Hartog J. (1980), Tussen vraag en aanbod, een onderzoek naar de arbeidsmarkt van 1950 tot 1980, Leiden: Stenfert Kroese
Hopstaken, J. en M. van der Maes (2023), Ffact,
file:///C:/Users/Beheerder/Downloads/R032-Bezitsmeting-elektrische-apparaten-bij- huishoudens%20(1).pdf
Juster, T. and F. Stafford (1991), “The Allocation of Time: Empirical Findings, Behavioral Models, and Problems of Measurement, Journal of Economic Literature, 29 (2), 471–522.
Kackovic. M. en J. Hartog (2019), On the Idiosyncrasies of the Labour Market for Visual artists, Labour, 33 (2), 162-186
Lippe, T. van der, K. Tijdens and E. de Ruijter, Outsourcing of Domestic Tasks and Time- saving Effects, Journal of Family Issues, 25 (2), 216-240
Pott-Buter, H. (1993), Facts and Fairytales about Female Labor, Family and Fertility, A Seven-Country Comparison, 1850-1900, Amsterdam: Amsterdam University Press
Voetnoten
1 Een compacte versie van dit artikel is verschenen in het Liber Amicorum Paul de Beer: De Mythekraker, onder redactie van Anita Strockmeijer, uitgave van AIAS Amsterdam, oktober 2024. Dank aan Hettie Pott- Buter voor commentaar op een eerdere versie
2 Herhaling Werkverkenners, Rens de Jong
3 See leisure | Etymology of leisure by etymonline: leisure (n.). c. 1300, leisir, “free time, time at one’s disposal,” also (early 14c.) “opportunity to do something, chance, occasion, an opportune time,” also “lack of hurry,” from Old French leisir, variant of loisir “capacity, ability, freedom (to do something); permission; spare time; free will; idleness, inactivity,” noun use of infinitive leisir “be permitted,” from Latin licere “to be allowed” (see licence (n.)). Especially “opportunity afforded by freedom from necessary occupations” (late 14c.). “In Fr. the word has undergone much the same development of sense as in Eng.” [OED]. The – u- appeared 16c., probably on analogy of pleasure (n.), etc. To do something at leisure “without haste, with deliberation” (late 14c.) preserves the older sense. To do something at (one’s) leisure “when one has time” is from mid-15c.
4 Overigens wordt toenemende tijdsdruk al veel langer ervaren. De dichter Slauerhoff schreef in 1933 over “de door het moderne leven gekwelde en gejaagde mensheid”4; geciteerd in EW Weekblad 18/23 december 2023,p 177
5 Ande Cremers en Rose Snijders (2024) rapporteren in Onze Taal over het gebruik van “afko’s” onder huidige studenten, zoals bvo’tje (biertje voor onderweg), geru (gemeenschappelijke ruimte), hg (huisgenoot), vvv (vriendinnetje van vroege) en natuurlijk het aloude stufi.
6 Een sprintje trekken in je spraak – NEMO Kennislink. De Troonrede wordt sneller uitgesproken, de presentator van het NOS Journaal spreekt sneller.
7 CBS Statline
8 Inboedelindex en Herbouwwaardemeter (verzekeraars.nl. Dank aan Miranda Graftdijk, Verbond van Verzekeraars voor de verwijzing
9 Dit deel is ontleend aan onderhanden werk.
10 Alle genoemde data komen van het CBS.
11 De Nederlandse economie in historisch perspectief | CPB.nl
Neem 3 generaties: O,Z,K, mijn ouders, ik zelf en mijn kinderen.
O: De generatie van mijn ouders, 1950-1964
Bij de generatie van mijn ouders bestonden heldere tweedelingen. Mijn vader (“M”) werkte 5 dagen
per week en was inclusief reistijd afwezig van 06.00 tot 18.00. Hij deed huishoudelijke klussen
(verven, behangen, reparaties), onderhield de fietsen, hield ’s winters de kolenkachel gaande (kolen scheppen, kachelhoutjes hakken) en onderhield de tuin. Hij leverde in zijn “vrije tijd” een bijdrage aan opvoeding en vermaak van de kinderen. Grote huishoudelijke aankopen (zoals meubilair) werden samen met mijn moeder (“V”) voorbereid. Hij deed enig vrijwilligerswerk (oudercommissie school, tbc vereniging). Zijn vertier bestond uit krant lezen, radio luisteren, vermaak met de kinderen (spelletjes) en activiteiten voor de voetbalvereniging. Hij nam deel aan sociale activiteiten (feestjes, visites) thuis en bij familie en vrienden. Uitgaan was beperkt tot verenigingsfeestjes.
F, mijn moeder, was de spil in het huishouden. Zij hield huis en erf schoon en dat gebeurde zeer intensief. Ze kookte het eten, er werd nog voedsel ingemaakt en geweckt, ze maakte en verstelde kleding en huishoudelijk textiel (breien, borduren, verzorging van gordijnen, beddengoed, etc), deed de huishoudelijk benodigde boodschappen, maar kruidenierswaren, melk en melkproducten, groente en fruit, brood werden thuis bezorgd. Ze deed de kinderverzorging en opvoeding, maar voor kleuters was er een gratis “bewaarschool” (vanaf 4 jaar). Ze deed de was, droogde die aan de waslijn, streek en borg op. Faciliteerde sociale relaties. Verzorgde man, kinderen, familie, vrienden, buren.
Beheerde de dagelijkse financiën (in contant geld). Vertier bestond uit visites, lezen, radio, zangvereniging, kerkbezoek. Vakanties werden bij familie doorgebracht, per fiets.
Het bezit aan kapitaalgoederen bestond uit meubilair (keuken, eetkamer, slaapkamers), radio, enig gereedschap voor werk aan huis en erf, radio, strijkplank, strijkijzer, wastobbe, stofzuiger, speelgoed, enkele boeken, fototoestel, speelgoed. Enkele eenvoudige electrische apparaten deden hun entree: fruitpersje, koffie apparaat, slagroomklopper. Spectaculair is de uitvinding van niet schuimende zeep in 1957 waardoor trommelwasmachines mogelijk werden; een wasmand schoon krijgen duurde vroeger twee dagen nu enkele uren
Z: Mijn eigen generatie, vanaf 1972
In mijn generatie werkte M 5 dagen (voltijds), en was afwezig van 07.00 tot 18.00. Hij deed huishoudelijke klussen (verven, reparaties), onderhield de fietsen en deed de tuin. Hij leverde in zijn “vrije tijd” een bijdrage aan opvoeding en vermaak van de kinderen. Grote huishoudelijke aankopen (zoals meubilair) werden samen met F voorbereid, vader deed de financiële administratie (bankzaken: rekeningen betalen, hypotheek, sparen). Zijn vertier bestond uit literatuur, muziek, krant lezen, radio, TV, vermaak met de kinderen (spelletjes, voorlezen) en sport (hardlopen, voetbal). Hij nam deel aan sociale activiteiten (feestjes, visites) thuis en bij familie en vrienden. Uitgaan betrof concerten, bioscoop, en incidenteel buiten de deur eten.
De positie van F begon wat te schuiven. Part-time betaald werk kwam in zwang (2 a 3 dagen). Het huishouden was nog haar primaire verantwoordelijkheid, maar schoonhouden van huis en hof werd minder intensief. Ze kookte het eten, maar maken en verstellen van kleding en huishoudelijke textiel raakte in onbruik. Verzorging van kleding, gordijnen, beddengoed, etc bleef. Ze deed de huishoudelijk benodigde boodschappen, bezorging aan huis van kruidenierswaren, melk en melkproducten, groente en fruit, brood begon te verdwijnen. Ze deed de kinderverzorging en opvoeding, er ontstonden creches en kinderopvang. Ze deed de was, droogde die, streek en borg op, maar niet
meer alles met de hand: wasmachines en droogtrommels verschenen en vaatwasmachines. Ze faciliteerde sociale relaties. Verzorgde man, kinderen, familie, vrienden, buren. Met een betaalde baan kreeg ze ook haar eigen financieel beheer, met een eigen bankrekening.. Vertier bestond uit visites, literatuur, radio, TV. Vakanties werden per auto, later ook per vliegtuig, in het buitenland doorgebracht. Uitgaan betrof concerten, bioscoop, en incidenteel buiten de deur eten.
Het bezit aan roerende goederen groeide. Het meubilair (keuken, eetkamer, slaapkamers, badkamer) werd luxer. Radio, TV, audio-sets, foto-apparatuur werden van hogere kwaliteit, bezit aan boeken, platen/CD’s, video’s groeide. Er kwam meer en beter gereedschap voor huis en tuin (grasmaaiers, snoei-apparaten). Nog altijd een fiets per persoon, maar ook minstens één auto. Naast de stofzuiger werden wasmachine, droger, vaatwasser, koelkast standaard, evenals vaste telefoon.
Kinderspeelgoed werd luxer. In de keuken kwam meer electrische apparatuur (koffiezet apparaten,
“keukenmachines”, snij-, meng- en klop apparaten).
K: Mijn kinderen, vanaf 2000
In de generatie na mij wordt een vierdaagse werkweek gebruikelijk. M doet huishoudelijke klussen (verven, reparaties) en onderhoudt de tuin. Neemt een substantieel aandeel in opvoeding en vermaak van de kinderen. Grote huishoudelijke aankopen (zoals meubilair) en financiële administratie worden samen verricht. Vertier bestaat uit muziek, TV, internet aanbod, vermaak met de kinderen (spelletjes, voorlezen) en sport (wo mn hardlopen). Deelname aan sociale activiteiten (feestjes, visites) thuis, met een actieve rol in organisatie. Kookt, doet boodschappen, deelt in schoonmaak en verzorging van de woning, wassen-drogen-strijken. Uitgaan betreft concerten, bioscoop, visite bij familie en vrienden, buiten de deur eten.
Deelname aan betaald werk door mannen is gedaald, deelname door gehuwde vrouwen is gestegen. De daling van gewerkte uren door mannen is een geleidelijk proces. De toename van arbeidsdeelname van gehuwde vrouwen begon met werken in deeltijd voor generatie Z en een versnelling daarvan in generatie K. Voltijd werk voor gehuwde vrouwen was niet langer ongewoon, deeltijd werk voor man en vrouw evenmin, zeker niet bij aanwezigheid van jonge kinderen. Het arbeidsaanbod van mannen is gedaald, dat van vrouwen is gestegen.
Taken binnen de gezinshuishouding werden minder ongelijk verdeeld tussen de partners. De stereotype verdeling tussen mannen en vrouwen, met de vrouw voornamelijk producerend en de man recreërend, is nagenoeg verdwenen; in generatie K kan elke partner een bijdrage leveren aan elke taak, zonder vast stramien voor elk huishouden.
Huishoudelijke productie is meer goederen-intensief (en kapitaalintensief) geworden , mn tussen O en Z. Huishoudelijke productie is ook aanzienlijk energie-intensiever geworden, mn van Z naar K.
Bij de huishoudelijke productie heeft zich aanzienlijke technologische ontwikkeling voorgedaan, zowel in de vorm van product innovaties als van proces innovaties.
Het lijkt er ook op dat verschuiving heeft plaats gevonden in de consumptie van nutsgoederen, ten gunste van recreatie en amusement.
Samenvattend kun je stellen dat de productie van nutsgoederen is gestegen in volumes en compositie, dat de productie goederen-intensiever en energie-intensiever is geworden en dat er zowel product- als proces innovatie heeft plaats gevonden. Per saldo is de arbeidsproduktiviteit binnen de huishouding fors gestegen.
Voor een interessant overzicht van de taak van de gehuwde vrouw in een nog vroegere generatie, zie Leni Vierkens (1937), Voor Keuken en huiskamer, Huishoudboek voor de Nederlandsche huisvrouw, Deventer: Nederlandsche Diepdruk Inrichting
Dalende gezinsgrootte
Het dalend geboortecijfer heeft een vermindering gebracht in de omvang van de taken die in het huishouden worden verricht. Verplaatsing van een deel van die taken naar buiten (kinderopvang etc) heeft die taken verder verlicht. Een stijging daarentegen trad op door de hogere eisen die ouders stelden aan de opvoeding en begeleiding van hun kinderen. Tussen generatie 1935 en generatie 2020 is de vruchtbaarheid met een derde gedaald. De fractie vrouwen zonder kinderen is verdubbeld, de fractie met 3 of meer kinderen is gehalveerd.
Vruchtbaarheid per generatie 1935-2020
Geboortejaar | kinderen/vrouw | 0 kind(%) | 3 of meer kind (%) |
1935 | 2,50 | 11,7 | 45,6 |
1945 | 2,00 | 11,7 | 25,1 |
1950 | 1,90 | 14,6 | 23,1 |
1975 | 1,76 | 18,3 | 22,4 |
2020 | 1,75 | 20,0 | 22,0 |
Bron: CBS Statline, Kerncijfers vruchtbaarheid gebruikt in de bevolkingsprognose, 1935- 2020. De geboortegeneraties vanaf 1960 zijn gebaseerd op waarnemingen en
prognosecijfers.
Vruchtbaarheid kan op verschillende manieren worden gedefinieerd. Het gemiddeld kindertal per vrouw kan worden opgevat als het gemiddelde aantal kinderen dat een vrouw krijgt indien de in een bepaald jaar waargenomen leeftijdsspecifieke
vruchtbaarheidscijfers gedurende haar leven zouden gelden. Dit gemiddelde is tussen 1988 en 2020 gedaald van 1,55 naar 1,49 (CBS, https://www.cbs.nl/nl- nl/cijfers/detail/37201#GemiddeldKindertalPerVrouw_7)