PROF. DR. JOOP HARTOG



Gedicht

Tijdens een recente vakantie vond ik in Silves, in de Algarve, bovenstaand gedicht. Naast Cafe da Rosa ligt een toeristenbureau en een klein museum dat de tijd van de Moorse overheersing (van 711 tot 1249) belicht. Op een witte muur stonden enkele gedichten uit die tijd, in sierlijke Arabische letters. Met daarnaast de vertaling in het Portugees.Geholpen door mijn kennis van het Frans kon ik de betekenis op zijn minst vermoeden, en daarmee kreeg ik ook het gevoel dat ik dit een mooi gedicht zou vinden. Er stond ook nog een Engelse vertaling  bij en die heb ik gebruikt voor mijn vertaling naar het Nederlands. En inderdaad, een prachtig gedicht.

Dit gedicht is voor jou

Als een tuin bezocht door een briesje

waarin de dauw van de nacht tot rust is gekomen,

de bloemen omhullend,

van jouw naam heb ik een gulden japon voor je gemaakt

Met jouw lof verspreid ik de fijnste muskusgeuren

……………………………………………………….

Het was de tuin die ons bezocht heeft,

zijn geschenken stuurde,

in de geurende handen van de bries.



Het water komt!

“De angstige wekroep “het water komt” heeft tientallen malen weerklonken op de dijken en over de hennepakkers en de weiden”. Zo begint Maarten Schakel, geboren in 1917 in Meerkerk en overleden in 1997, zijn boekje De waterwolf slaat toe. Hij was burgemeester van Hoog Blokland, Hoornaar en Noordeloos van 1946 tot 1986 (waarvan de laatste vier jaar waarnemend). Hij was ook secretaris- penningmeester van waterschap De Overwaard, en in die functie had hij eenvoudig toegang tot de archieven. Met zijn intense belangstelling voor de lokale geschiedenis en zijn lust om die geschiedenis in woord en geschrift uit te dragen heeft hij op die rijke akker vruchten voortgebracht waarvan we nog steeds volop kunnen genieten.

Het boekje werd geschreven na de watersnoodramp van 1 februari 1953, in een goed jaar tijds: als einddatum staat maart 1954. Het biedt een overzicht van alle overstromingen in de Alblasserwaard sinds het ontstaan van het hoogheemraadschap in 1277. Het begint met een classificatie van al die overstromingen en geeft vervolgens een bespreking van elk afzonderlijk, op basis van verslagen in de archieven, rekeningen voor herstelwerkzaamheden, vergaderstukken, etc, hier en daar aangevuld uit andere bronnen. Van de voorzitter van de vereniging kreeg ik één van de laatste exemplaren die nog in het archief aanwezig waren en ik heb het met groot plezier gelezen. Hier zal ik de classificatie van de “vloeden” samenvatten, en een enkel detail uit de gedetailleerde rampenbeschrijvingen citeren.

De overstroming van 1953 was de 33e sinds 1277. De voorlaatste was in 1820, zodat er tot 1953 gemiddeld één overstroming in ruim 20 jaar was, en tot 1820 één in de 17 jaar. Het ergst was in dit opzicht de periode 1523-1574, met 10 overstromingen, gemiddeld eens in de 5 jaar. Het hoogst heeft het water gestaan in 1741. Naar wateroverlast gemeten was de ramp van 1953 in de Alblasserwaard zeer bescheiden.

Schakel onderscheidt 4 soorten overstromingen: opperwater, vloedwater, ijsdammen en militaire inundaties. De 33 overstromingen betroffen 15 keer opperwater, 9 keer stormvloedwater, 6 keer ijsdammen en 3 keer militaire inundaties. Gemeten naar oplopende schade is de volgorde stormvloeden, opperwater uit Lek en Merwede, ijsdammen en opperwater uit de Betuwe.

Over de militaire inundaties zegt Schakel niet veel, daar is het waterschap immers niet voor verantwoordelijk. Hij bespreekt alleen de inundatie van 1574 tijdens de Opstand; de andere twee worden niet benoemd, maar die zijn te dateren in 1672 en 1944. De inundatie van 1672, tegen de invasie van het Franse leger, verliep chaotisch, door het verzet uit Gorinchem en van de boeren in de omgeving. In 1944 heeft de Duitse bezetter de aloude waterlinie geactiveerd, en werd de grens tussen Alblasserwaard en Vijfheerenlanden onder water gezet.

Bij stormvloeden jaagt een storm het water uit de Noordzee naar binnen, en ontstaat de schade in het westelijk deel van de Waard. De stormvloeden horen vooral bij najaarsstormen. Van de 9 vallen er 6 in november (1-1- 1470, 5-11- 1530, 1-11-1532, 14-11-1552, 1-11-1570,?-11-1590 en 1 eind oktober (21-10-1468), de andere twee vallen in februari (2-2-1373, 1-2-1953). Stormvloeden doen zich in onze streek niet gelden tussen 1599 en 1953. Het is inmiddels genoegzaam bekend dat in 1953 de zeedijken in verwaarloosde toestand verkeerden.

IJsdammen, zo schrijft Schakel, vallen in de kerstvakantie: januari 1573, 01-01-1624, 17-12-1655,30-12-1658, 20-01-1663 en één uitzondering: 19-03-1709. Bij een ijsdam zoekt het opperwater een doorgang langs de dam, en tast zo de dijk aan. Viermaal brak daardoor de Merwededijk, twee keer bij Gorinchem, twee keer bij Hardinxveld. De andere twee breuken vielen in de Lekdijk (waarvan overigens één ter hoogte van de Vijfheerenlanden). Alle ijsdammen komen voor in de Kleine IJstijd zoals beschreven op de website van het KNMI, een periode die duurde van ongeveer 1430 tot halverwege de negentiende eeuw, met een gemiddelde temperatuur 1 a 2 graden beneden de huidige. Het dieptepunt viel in het laatste kwart van de 16e eeuw (het koudste van de afgelopen duizend jaar) en het eerste kwart van de 17e eeuw.

De meeste beroering wordt veroorzaakt door problemen met het opperwater uit de Betuwe. Als de rivierdijken boven Gorinchem en Hagesteijn breken, klotst het water uit het oosten tegen de achterdeur, dwz tegen de dijken langs de Zouwe: de Zouwendijk en de Bazeldijk. Maar al in 1284 werd daartoe een extra achterdeur gebouwd: de Diefdijk. Perfect was die beveiliging in de eerste eeuwen zeker niet, want de dijk brak voor 1413, in 1497, 1523, 1565, 1571 en in 1573. Maar daarna nooit meer. Beneden de Diefdijk kon de Linge ook door opperwater boven zijn vermogen belast worden; dan spoelde het water tegen Bazeldijk en Zouwendijk. Kedichem was een beruchte zwakke plek, met breuken in 1726, 1740 en 1809.

De spanning tussen de belangen van de Betuwe en de Alblasserwaard konden hoog oplopen. Al in het Handvest van 1277, dat sluiting van een ringdijk om de Alblasserwaard bezegelde met de aanleg van de Zouwendijk, van Ameide tot Hoog Blokland, wordt met die spanning rekening gehouden. De Heren die het Handvest ondertekenden, en allen die onder deze Zouwendijk wonen, zijn gehouden om zich in te zetten tegen al degenen die de dijk willen doorsteken, of ze nu “vriend, maagd of heer zijn”. Bescherming van eigen have en goed gaat boven de solidariteit van vriendschap, maagschap of heerlijke macht.

Het rampjaar 1726 biedt een treffende illustratie. Voor een beschrijving van dat jaar put Schakel uit een boekje van Jacobus van Vechoven, substituut-watergraaf van De Overwaard en dus nauw betrokken bij de gebeurtenissen. In de eerste wintermaanden van 1726 stond het water zeer hoog, zowel binnen als buiten de dijken, en er vormden zich ijsdammen. Spuien werd daardoor zeer bemoeilijkt, zeker toen ook nog westerstorm het water opjoeg. Na een dijkbreuk bij Kedichem stond ook oost van de Alblasserwaard het water zeer hoog. Toen in maart het water begon te zakken, bleken in Zouwen- en Bazeldijk grote gaten ingescheurd. Het Dijkcollege van de Alblasserwaard besloot deze te dichten. Maar daar waren de oosterburen niet van gediend, die wilden hun water wel kwijt. Op 3 april verzamelde zich in Meerkerk een grote menigte, boeren die op schuitjes uit de Vijfheerenlanden waren gekomen, gewapend met snaphanen, pistolen en spaden, en voornemens om Zouwen- en Bazeldijk op diverse plaatsen door te steken. Toen de boeren bij Hoenderwiel, net boven Meerkerk, metterdaad aan het graven sloegen, probeerde de schout van Meerkerk dat te verhinderen, maar uit angst voor de spanhaan deinsde hij terug. Aangemoedigd door hun succes zette de meute zijn graafwerk voort bij de Grote en de Kleine Wiel in Hoog Blokland. Daarop werd het leger gealarmeerd, een officier met 25 soldaten daagde uit het garnizoen in Gorcum. Op de Bazeldijk ontwikkelde zich een heuse veldslag, waarbij één van de vluchtende gravers werd doodgeschoten en een tweede gewond raakte. Inmiddels uit de Alblasserwaard opgetrommelde boeren deden er nog een schepje boven op, in een stevige knokpartij, waarna de boosdoeners bebloed afdropen. Vervolgens werd met man en macht gewerkt aan het dichten van de gaten. De herstelde dijk werd onder militaire bewaking gesteld, en de rebellenleider werd voor zijn leven verbannen uit Holland en Westfriesland, met verbeurd verklaring van al zijn goederen.

In de loop van de tijd zie je de frequentie van de overstromingen eerst toenemen en dan afnemen. Nemen we het aantal overstromingen per eeuw dan tellen we er 1 in de 14e , 6 in de 15e , 13 in de 16e , 5 in de 17e , 2 in de 19e en 2 in de 20e eeuw. Maar een eeuw is een volstrekt willekeurige indeling. De wachttijd tot de volgende overstroming is daarom een informatievere maatstaf, zij het niet voor de toenmalige bewoners, want die wisten niet wanneer het weer raak zou zijn. Duidelijk is dat na 1820 de grote ellende achter de rug is. De militaire inundatie van 1944 betrof een beperkte grensstrook en de ramp van 1953 bracht ook weinig water binnen.
Het boekje van Schakel is een prachtig document, door zijn rijkdom aan details, en evident genoegen om treffende formuleringen in de taal van weleer op de toonbank te leggen. Het enige wat ik mis is een gespecificeerde verantwoording van de bronnen. Dat maakt het moeilijk om een vergelijking te maken met een andere rijke bron, het werk van

Elizabeth Gottschalk Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, (Van Gorcum, Assen 1971-1977), waar in 3 delen de overstromingen in de Nederlanden zijn weergegeven die ze met voldoende betrouwbaarheid kon documenteren, van de vroegste tijden tot de 17e eeuw. Ik heb daaruit de vermeldingen voor de Alblasserwaard geselecteerd, maar die lijstjes zijn niet identiek. Tussen 1277 en 1677 vermeldt zij 1373, 1446, 1468, 1496, 1523, 1530, 1532,1570, 1571, 1573, 1573, 1595, 1663 en 1673. Dat zijn er 14 van de 25 die Schakel noteert. Zij rapporteert ook 14 vloeden die Schakel niet vermeldt. Geen van beiden zal een vloed verzonnen hebben of bewust verzwegen. Het moet dus gaan om verschillen in bronnen (Schakel gebruikt, naar het schijnt, alleen de archieven van het hoogheemraadschap, Gottschalk zoekt ruimer en verwijst ook naar de vindplaatsen) en mogelijk ook verschillen in definitie. Gottschalk meldt in 1483 “wateroverlast”en dat vinden we niet terug bij Schakel. In 1513 is volgens Gottschalk de boel ondergerekend en in 1563 de Diefdijk overgestroomd, in 1625 stond Wijngaarden onder water, en dat staat niet op de lijst bij Schakel. Er ligt dus nog een leuke klus om de verschillen tussen beiden te traceren. Eén verschilletje kon ik gemakkelijk oplossen. Gottschalk schrijft dat in 1659 alle dorpen in de Alblasserwaard onder water staan door een dijkbreuk bij Hardinxveld, maar de preciese datering van Schakel brengt uitkomst: op 30 december 1658 zorgde een ijsdam voor die breuk. Dan hebben dus beiden gelijk. Frappant is wel dat Gottschalk schade vermeldt in 1421/1422, door een breuk ten tijde van de St Elizabethvloed en Schakel daarover zwijgt. Hij schrijft zelfs expliciet, op pagina 10, dat tijdens die ramp de Alblasserwaard “boven water bleef”. Zou hij jaloers geweest zijn dat Elizabeth Gottschalk wel een vloed op haar naam heeft staan en Maarten Schakel niet? Er komen mooie namen voor, zoals Allerheiligenvloeden ( drie keer) en de St Pontianus vloed (19 november 1497, naar een paus die verbannen werd naar de mijnen van Sicilië), maar voor zover ik kan nagaan is er tijdens St Maarten nooit een dijk gebroken. Maar zoals bekend werd onze burgemeester geroemd als een man uit één stuk.

OVERSTROMINGEN IN DE ALBLASSERWAARD 1277-1953

JAAR DATUM SOORT   WACHTTIJD
1373  2 februari storm  < 41
1413 vóór 1413 > 33
1446 10 april  opper 22
1468 21 oktober storm  2
1470  1 november  storm  26
1496  16 februari opper 1
1497 26
1523 7
1530 5 november storm  2
1532 1 november storm 20
1552 14/15 januari opper  0
1552 14 november storm 13
1565 22 maart opper 5
1570 1 november storm 1
1571 11-12 februari opper 2
1573  januari ijsdam 1
1574 inundatie 19
1593  19 maart opper 2
1595  23 maart opper 4
1599  november storm 25
1624  1 januari ijsdam 31
1655  27 december ijsdam 3
1658  30 december ijsdam 5
1663  20 januari ijsdam 9
1672 inundatie 37
1709  17 maart ijsdam 17
1726 7 februari opper 14
1740 24 december opper 1
1741  3 januari opper  3
1744  12 maart opper  65
1809  30 januari opper  11
1820  25-25 januari opper 124
1944 inundatie  9
1953 1 februari storm

Bron: Schakel, Waterwolf; inundaties 1672 en 1944 toegevoegd.
Wachttijd: wachttijd in jaren tot de volgende overstroming



Het verdriet van Ralph

“”Do you have electricity?”

“What?”

“Electricity? What’s that?”

Het oude baasje keek ons onderzoekend aan. Hij stond achter de toonbank van zijn kale houten kampwinkel, aan het randje van de Yukon, schamel gevuld met verpakte levensmiddelen. Klein en compact van bouw, zijn pet scheef op zijn hoofd, zijn kleding wat groezelig, zijn gezicht nog ongeschoren. Maar zijn ogen stonden guitig.

Toen we voldoende van ons stuk waren gebracht wees hij met zijn balpennetje naar boven, waar een dubbele TL bak zijn bleke licht verstrooide en de verlorenheid van de kampwinkel annex kantoor  accentueerde.

Natuurlijk hebben we elektriciteit. En warme douches. Voor Can $ 10,70 (de 70 cent voor de overheid!) konden we ons uitklapcaravannetje neerzetten en met zijn vieren overnachten. Er stond verder niemand op het open grasveld. Alleen schuin achter ons stond een glanzende kampeertrailer.

Er ontbrak een picknicktafel maar die kon Ralph met zijn pick-up truck wel even brengen. Onderweg, met Tonny en Janny op een schoongeveegde plek in zijn truck, deed hij zijn verhaal, in een paar korte zinnen. Jarenlang had hij samen met zijn vrouw een grote truck gereden, lange ritten naar Whitehorse en Fairbanks. Samen hadden ze de camping opgezet, een jaar of 15 terug, met geld dat hij van het leger had gekregen. Samen hadden ze het terrein gerooid. Hij had de bomen vastgebonden aan de truck, zij had ze er uit getrokken. Zijn ogen werden vochtig. Alles hadden ze samen gedaan. Het houten huis gebouwd, de kampwinkel annex kantoor, de propere toiletten. Een paar jaar geleden was ze overleden, hartstilstand. Sindsdien leefde hij hier alleen, 79 inmiddels, zijn dochter ver weg in Australië. Maar nee, eenzaam was hij niet, zei hij met een glimlach want hij kende iedereen in Watson Lake.

De volgende dag zouden we hem weer helpen om de picknickbank terug te zetten. Om zes uur in de ochtend trof Tonny hem aan in zijn bleke kantoortje, verdiept in zijn administratie. Zonder iets te zeggen haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en toonde de foto. Dit was ze. De tranen liepen over zijn wangen. She’s beautiful, isn’t she?

Barend en ik zeulden de picknickbank achterop de dieseltruck. Hebben jullie de rivier niet gezien, vroeg hij ons. Het kleine mannetje, zijn petje weer scheef over zijn hoofd alsof het ’s nachts niet af was geweest, hing gebogen aan het stuur van zijn truck en reeds ons langs de snelstromende Liard.

Ik trek er nogal eens op uit met mijn boot,  24 pk Mercury. Ik zet mijn tentje op, ga vissen, maak een kampvuur. Ik heb 3 geregistreerde geweren, en nog 2 ongeregistreerde, voor het geval de overheid de verkeerde dingen doet. We reden achter zijn huis om, langs de schuren. Daar staat de kar waar ik mijn hout in haal. Daar staan mijn sneeuwblazers. Daar staat mijn terreinwagentje. Dat gebruik ik als we ’s winters gaan jagen. Samen met een vriend. Schieten we een moose of een caribou. Die villen we, en we slachten hem zelf. Mijn vriend een deel en ik een deel. Daar kom ik een eind mee door de winter, ik ben maar alleen.

Wij waren terug bij zijn kampeerwagen. Willen jullie mijn trailer zien? Klein maar veerkrachtig, beetje krom, wat trekkend met één been, ging hij ons voor over het grasveld. De glanzende wagen achter ons was van hem. Samen gekocht. Hij opende de deur, liet ons de keuken zien, de badkamer, de zitkamer.  Op de sofa lag een kleurig kleedje. Hij streelde het met zijn hand. Heeft zij gemaakt. Hij liet de slaapkamer zien, in de verhoging voor in de trailer. Schoof de klerenkast open. Haar jurken hingen er nog in.

Hij sloot weer af en gaf ons zijn kaartje. Ralph Bjorkman. Green Valley RV Park. Quiet country setting. We namen afscheid.

“Have a nice trip. Its’ beautiful up here”

 

Watson Lake, Yukon Territory, mei 2004.

 



Towards the roots of the Slingerlands NY settlers

Translation of “A tale of two Slingerlands”

1. TC

A friend of mine, professor of economics at SUNY Albany, lives in Slingerlands NY, a name tag that always struck me: I live near Slingerland in The Netherlands, a hamlet 30 kilometers east of Rotterdam. When I visited again in 2019, he showed me a newspaper article on a family named Slingerland, descendants of the Dutchman that gave the town its name. Family members were engaged in reconstructing the family burial vault. In mid-19th century, Slingerlands NY was named after William H. Slingerland, postmaster and surveyor for the construction of the railroad.

I decided to seek for a possible connection between Slingerlands NY and my Slingeland NL. I learned that the Slingerland family take their roots back to Teunis Cornelisz Slingerland. Teunis Cornelis (“Antoni”) Slingerland(t) is on record as born in Amsterdam on April 7 1617 and deceased in Hackensack, Bergen County NJ, after May 25 1700. He was the son of Cornelis Slingerland and an unknown mother. He married twice, first to Engeltje Bradt, in 1654 in Beverwyck, New Netherland and then to Giertje (Jelles) Fonda on April 9 1684 in Albany, Albany County, Province of New York. He is supposed to have come to Beverwyck in 1650 travelling on a VOC vessel . I had to conclude that a connection between Slingerlands NY and Slingeland NL, through Teunis Cornelisz (TC for short), in all likelihood must be ruled out. Yet, once on the track of TC, I found it hard to give up on the search for his origin in the Dutch Republic. If not in my Slingeland NL, then where?

My tale of two Slingerlands was circulated among American – Canadian members of the Slingerland family. One of them, Jennifer Slingerland Chenette, sent me a transcript of “a short bio on Teunis written by Stefan Bielinski” in the Schenectady, NY History Archive (posted on June 15, 2005):

“Teunis Cornelise probably was born in Europe before 1640. By 1658, he had taken title to the house and lot in Beverwyck where he then was living. In 1660, his name appeared on a petition of fur traders operating from the Beverwyck area. He also kept a house in New Amsterdam. In 1677, he leased a farm on the Normanskill from the Bradt family. By that time, he had married the mill owner’s daughter, Engeltie Bradt. The marriage produced at least 4 children prior to her death in 1683. In April 1684, he married the widow Geertie Fonda Bekker at the Albany Dutch Church where he was a member. At least one child resulted from his second marriage. Although he appeared to have held considerable lands in the valleys south of Albany, he maintained his Albany identity for many years. By the 1690’s, his name had dropped from Albany rolls”. The Belinsky note conforms to the WikiTree data and adds a few details.

There are several other pieces of information on TC, but not all of it seems reliable, and we should carefully check the sources. Trustworthy infurmation is given by Donna Merwick (1990), an established scholar who documented the settlements that would become Albany.

In 1609 Henri Hudson, commissioned by the VOC, first landed at Mannahatta and then, hoping to find the short seeway to India, sailed up the wide riwer that the Dutch later would call the Noordrivier and the English thereafter the Hudson river, up to later Albany. In 1614, the Dutch built Fort Nassau there, as the first trade post (fur trade, mostly), the first documented European structure. In 1618 the fort was ruined by a flood, but in 1624 it was rebuilt as Fort Orange, after the WIC had been founded in 1621. The initial settlers were private traders. One of the investors was Kiliaen van Rensselaer (1586-1648), who establised the Rensselaer colony, north and south of Fort Orange, on both sides of the river. However, Kilian himself never visited New Netherland. 1624 was also the year when New Amsterdam was established as a WIC settlement. In 1629, Van Rensselaer, board member of the WIC in Amsterdam, declares himself patron of he Rensselaer colony. In 1652, the area around Fort Orange is incorporated as the village of Beverwijck, in 1686, under British rule, it becomes the city of Albany.

Merwick (1990) presents much information on the early settlement of Beverwyck. She writes (p 7) that Fort Orange was abandoned after 1624 and that only in the late 1620’s the WIC and Van Rensselaer started serious, but still modest settlement. “This settlement, however, lacked the basis elements of continuity in a notable way. It had no founding moment”. As noted above, that founding moment did not come until 1652. Before 1652 it had no single name, it was just Fort Orange and Rensselaerswyck. The settlers of 1624 and those who arrived in small numbers in the early 1630’s were solders and traders at the fort and colonists sent by Van Rensselaer. By 1643 Rensselaerswyk was firmly established, some 24 miles on both sides of the river. There were possibly nine dwellings in the fort on the west bank, with no more than 25 traders and possibly the same number of soldiers, but likely less. On the east bank was another concentration of Dutch men and women, possibly a dozen artisans (o.c., 12). In the mid 1630’s Van Rensselaer had 3 farms rented out. Three quarters of the colonists who had arrived before 1633 were gone by 1634 (o.c., 30). Van Rensselaer was interested in land and farming, the Company in trade and there was clear rivalry among them.

The settlements around Fort Orange and Nieuw Amsterdam were connected by ships riding the Noord Rivier. Ties between Nieuw Amsterdam and Beverwyck were strong and many “burghers” of Berverwyck had business connections in Nieuw Amsterdam. Among these burghers, we find Cornelis Teunisse Slingerlandt. In a chapter on the years 1652-1664, Merwick writes that 25 men have “properties owned there”. The footnote says that she used public records of Beverwyck and New Amsterdam to compile investment portfolios and to list names of Beverwyck burghers “whose names appeared specifically related to a resident of New Amsterdam, either as partner, broker or creditor” (o.c. 110). On page 115 she writes: “Cornelis Teunisz Slingerlandt and Storm Van der Zee each held 2/8 ownership of a house rented in 1662 to New Amsterdam’s burgomaster, Allard Anthonij”. TC is not listed among the men who owned a yacht (o.c. 111). But he does appear among the 49 Beverwijck townsmen and townswomen who shipped financial papers (bonds, receipts, wages, accounts) between Beverwyck and New Amsterdam that tied them to families and business associates in the Dutch Republic (p 120-121). At least 19 of them had dealings with partners in Amsterdam. Interests of the other 31 were located outside Amsterdam . Among those 31 we find Cornelis Teunisse Slingerlandt and Teunisse Corneliszn Slingerlandt. So, now we have a new puzzle: is this father and son or son and aand father? TC’s father was Cornelis, TC had a son Cornelis Teunis (see WikiTree). The son Cornelis Teunis was born in 1660; sources are given in his WikiTree entry . WikiTree lists TC’s father Cornelis as born about 1597 in Nederland, but has no other information. Detailed information is given in My Heritage, with reference to Ancestral File Number B5T4-QL. TC is reported as baptised in Amsterdam April 7, 1617, is recorded to arrive in 1620 in New Netherland, in 1624 in New Amsterdam, in 1650 in Albany, in 1650 to have residence in New Netherland, in 1654 to arrive in New York and as deceased in 1701 in Hackensack NJ. In 1654 he was married to Engeltje Bradt in Beverwyck, in 1684 to Geertje Jellise Fonda in Albany. His father was Cornelis Slingerland 1590-1638 and his mother “Mevrouw“ (Mrs!) Slingerland, 1595-? Source for TC arriving in 1620 appears to be “Passagiers- en immigratielijsten, 1500 – 1900” (Lists of passengers and immigrants 1500-1900). If this is correct, TC came with his father Cornelis in 1620 as a 3 year old boy, as one of the earliest settlers. The information on TC for the years after 1650 conforms to other sources. To find the Dutch roots of the Slingerlands, Cornelis is pivotal. But if he died in 1638 he can not be the Cornelis (Teunisse) that Merwick finds among the Beverwyckers with business connections in Amsterdam.

2. Dutch roots

In 1947, there were 1446 persons with the name Slingerland in The Netherlands; there were also persons named Van Slingerland; no one had the name Slingerlandt. The Slingerlands were spread all over The Netherlands, but concentrated in the western part, and most of them in the province of South Holland, with a cluster of 221 in Rotterdam and 102 in Amsterdam.

An American Slingerland descendant, Jennifer Chenette, suggested that TC’s parents were Cornelis Slingerland (1590-1653) and Neeltje Arlend Oskam (1595-1653) and Cornelis’ parents Klass Leenderce Van Slingerlandt – born in 1570 in Zevenhoven and Aafje Jochems Bentshap. I took this information to the Historical Society Liemeer, where Lenette Rijlaarsdam of the genealogy section took a vivid interest in the search. Lenette checked on father Cornelis: In the Register of Baptisms of the Nederlands Hervormde Oude Kerk in Amsterdam, 1601 – 1634, she finds an Antonis, baptised April 9, 1617. She adds that mother’s name is legible but father’s name cannot be reasonably interpreted as Cornelis.

In the records of Liemeer-Zevenhoven (near Leiden) Lenette finds the names cited by Jennifer, but as persons who have lived later than TC and Cornelis, not earlier. In 1623, she finds two families headed by a Cornelis with a son named Tonis. One of them, Cornelis Jansz, is married to Anna. TC himself had a daughter Annatje (“little Anna”), who may have been named after her grandmother; Cornelis Jansz had a daughter named after her mother Annetgen.
One other piece of information with unchecked reliability is from a document that Jen Chenette inherited from her father: “First Teunis Slingerland came over in “Bonte Kow” (The Spotted Cow), 1650-1654 – records of mrs John Ray Slingerland Century Farm 1685”. Farelli’s list (see note 5) lists sailings of the Bonte Koe in 1655, 1656, 1660 and 1663; this does not match TC’s bio data with marriage in 1654. Between 1624 and 1664 there were 86 boat trips from Nederland (Amsterdam mostly) and New Netherland; the first two came in 1624. My Heritage gives arrival dates for TC of 1620 and 1624.

An other informer checked on passenger lists of ships sailing to New Netherland, but found no Slingerlands. There is an interesting list of references though, see below; passengers state their home address.

New Netherland Ships Passenger Lists Project
I’ve started reconstructing ships’ passenger lists from various source (see below for details) and will be providing these lists online as I complete them. In some cases, I’ve been able to reconstruct names for a ship list that has never been published before! In other cases, I’ve been able to add names to previously published lists. This is an Olive Tree exclusive.
This is a huge project, one I am working on alone, and I will complete it as time permits. If you would like to help Olive Tree bring such databases to the Internet for all to use FREELY, please read about the two ways you can help. With a little expenditure of time or money on your part, you can help make this project (and others) a reality.
Lorine’s Research Notes With Sources: I reconstructed the names of those sailing on various ships from the following sources. Please note that not every source was used to reconstruct every ship. I have indicated which sources were used for each individual:
1. Abstracts from Notarial Documents in the Amsterdam Archives by Pim Nieuwenhuis published in New Netherland Connections in series Vol. 4:3,4; Vol. 5:1-3 (hereafter NNC)
2. Early Immigrants to New Netherland 1657-1664 from The Documentary History of New York (hereafter EINN)
3. Settlers of Rensselaerswyck 1630-1658 in Van Rensselaer Bowier Manuscripts (hereafter VRB)
4. E. B. O’Callaghan’s Calendar of Historical Manuscripts in the Office of the Secretary of State, Albany NY (hereafter CHM)
5. New World Immigrants: List of Passengers 1654 to 1664 edited by Michael Tepper (hereafter NWI)
6. Emigrants to New Netherland by Rosalie Fellows Bailey, , NYGBR; vol 94 no 4 pp 193-200 (hereafter ENN)
7. De Scheepvaart en handel van de Nederlandse Republiek op Nieuw-Nederland 1609-1675 unpublished thesis by Jaap Jacobs [hereafter JJ][Olive Tree Genealogy database]
8. The records of New Amsterdam from 1653 to 1674 [hereafter RNA] [an online book from Ancestry.com]

3. What can be done?

• Check for TC arriving in 1620 (My Heritage) on “Passagiers- en immigratielijsten, 1500 – 1900” (Lists of passengers and immigrants 1500-1900). TC? Or TC with father Cornelis?
• Locate the source for Cornelis bio years: 1590-1638 and where he died
New Netherland along the Hudson River has been extensively studied; references can be found through Jaap Jacobs, St Andrews University
A marvellous website is: North America, Colonies, Kolonien, Dutch. Nederlands (farelli.info); contains the ship list (Bonte Koe sailed in 1655, 1656, 1660 and 1663). Between 1624 and 1664 there were 86 boat trips from Nederland (Amsterdam mostly) and New Netherland.

Jennifer also sent information on TC’s parents:“digging on ancestry and looking at other people’s family trees on there, made me list Teunis’ parents as:

Cornelis Slingerland (1590-1653)
Neeltje Arlend Oskam (1595-1653)
Cornelis’ parents appear to be:
Klass Leenderce Van Slingerlandt – born in 1570 in Zevenhoven
Aafje Jochems Bentshap

Klass’ parents appear to be:
Leendert Van Slingerlandt
Aaltjen Thijsz Kleijn”

Monty Slingerland, descendant of TC living in Niagara-on-the-lake (Ontario, Canada), had informed me that Klass Leenderce Van Slingerlandt was born in Liemeer (Zevenhoven is part of Liemeer). I took this information to the Historical Society Liemeer, where Lenette Rijlaarsdam of the genealogy section took a vivid interest in the search. Lenette checked on father Cornelis: In the Register of Baptisms of the Nederlands Hervormde Oude Kerk in Amsterdam, 1601 – 1634, she finds an Antonis, baptised April 9, 1617. She adds that mother’s name is legible but father’s name cannot be reasonably interpreted as Cornelis.

In the records of Liemeer-Zevenhoven (near Leiden) Lenette finds the names cited by Jennifer, but as persons who have lived later than TC and Cornelis, not earlier. Klass (Claas) Leenderts en Aafje/Eefje lived about a century after Cornelis, which rules out parenthood; Claas Leendertse was born around 1711, Eefje/Aafje Benshap/ Brenschop around 1714. Klaas Leendertse was indeed a son of Leendert and Aaltje; Leendert was buried in 1754, Aaltje came from nearby Rijnsaterwoude in 1722 with two children, Dirk aged 16 and Claas Leenaarts then aged 11. Lenette also notes that Neeltje Oskams husband Cornelis “came from elsewhere” and has Ariens as father’s name. In 1623, she finds two families headed by a Cornelis with a son named Tonis. One of them, Cornelis Jansz, is married to Anna. As TC himself had a daughter Annatje (“little Anna”), who may have been named after her grandmother; Cornelis Jansz had a daughter named after her mother Annetgen.

My friend in Slingerlands NY sent me information on TC from six websites on My Heritage: Galyean/James, Galyean/Barbara, Appel, Banta, Vrooman and Krull. Most detailed is the information from Galyean/James, under Ancestral File Number B5T4-QL. TC is reported as baptised in Amsterdam April 7, 1617, is recorded to arrive in 1620 in New Netherland, in 1624 in New Amsterdam, in 1650 in Albany, in 1650 to have residence in New Netherland, in 1654 to arrive in New York and as deceased in 1701 in Hackensack NJ. In 1654 he was married to Engeltje Bradt in Beverwijck, in 1684 to Geertje Jellise Fonda in Albany. His father was Cornelis Slingerland 1590-1638 and his mother “Mevrouw“ (Mrs! ) Slingeland, 1595-?

The other websites repeat some of this information, and some add details. Banta notes May 25, 1700 as date of TC’s death. Galyean/Barbara gives 1615 as the year Mrs Slingeland is married to Cornelis in Amsterdam. She is registered as having a son Teunis Cornelise 1617-1701.
Banta names the mother of TC (1617-1700) as Aechie Mabie. Vrooman names Teunis Cornelise (1590-?) as the father of TC (1617-1684) and Aechie Mebie (1582-1622) as his mother. Krull documents Aeche Mabie (born “say 1682 in Albany” as daughter of Jan Pieterse Mebie (1654-1725) and Annetje Borsboom (1665-1725) and married to Cornelis Slíngelant (1670-1753). However, Aechie is not TC’s mother, but his daughter in-law. Documents from the Albany Public Library show that Cornelis Teunise, 1674-1753, son of TC and Engeltje Bradt married Aechie (or Eva) Mebie, born in 1699 in Schenectady, Dutch Reformed, daughter of Jan Pieters Mebie and Antje Borsboom. Jan Mebie was born in Albany in 1681. The name Mebie or Mabie is now extinct in The Netherlands, but New Netherland genealogies point to roots in Naarden, just south-east of Amsterdam NL.
With TC baptised in 1617 in Amsterdam and arriving in 1620 in New Netherland, we may safely assure that his father Cornelis was with him. That would make Cornelis (1590-1638) the first Slingerland to settle in the area. TC is registered in 1650 in Albany and is indeed still likely to have planted the family tree in the Albany area. The marriage of his father Cornelis may well have taken place in Amsterdam. Cornelis will then have travelled to New Netherland in 1620, the registered year of arrival of TC. His mother’s name is not Aechie Mebie.
From Jen Chenette, I got an interesting message:

“4)From “Possessing Albany, 1630-1710: The Dutch & English Experiences” by Donna Merwick There are several references to the men from Albany with interests in New Amsterdam (New York City). I will retype one of them. Page 115 “Cornelis Teunisz Slingerlandt & Storm Van der Zee each held 2/8 ownership of a house rented in 1662 to New Amsterdam’s burgomaster, Allard Anthonij” Footnote #119 For the 25 men & women who retained property in New Amsterdam while residing in Beverwijck see note #109 (I have to find my paper copy or go back to the PSU library to get the book again to see the list of men in Footnote #109. This can not be Teunis’ son Cornelius since he is not born until 1670. So either they mixed up the names or this is possibly Teunis’ father????) As I read further, on page 121 Note #129 “The 31 residents include Cornelis Teunisse Slingerlandt, Teunisse Cornelisz Slingerlandt.”
As TC’s father Cornelis died in 1638, he was alive in the 1630-1710 interval.
Jen, can you check the date for the quotes?
Two other quotes from the Public Library document are noteworthy:
“First Teunis Slingerland came over in “Bonte Kow” (The Spotted Cow), 1650-1654 – records of mrs John Ray Slingerland Century Farm 1685”
This is clearly at variance with the information cited above from the Galyean/James genealogy, under Ancestral File Number B5T4-QL. The conflict can only be solved by checking the sources and assessing their reliability.
“The name was recorded as Van Slingerlandt in Holland, the Estate of Slingerland was located a few miles North of Gorinchem, in the province of South Holland and was in the parish of Noordeloos.”
This is squarely at variance with my conclusion that TC has no connection to Slingeland NL. Here also, the source of the quote should be checked. After all, we cannot rule out that the author simply started out from the same guess as I did and called his (her?) hypothesis a fact. Just dating the quote may already help: the former county of Holland was only dived into North and South Holland in 1840.
The Slingerlands may well have their origin in the Liemeer-Zevenhoven area. I will check the publication by A. Slingerland, Kroniek van de familie Slingerland uit de Rijnstreek en genealogie vanaf 1650 (Slingerland Chronicle since 1650), only available at CBG The Hague.

This note is built on information received from Slingerland descendants Jennifer Chenette, Becky Messing, Monty Slingerland and Sue Virgilio, from Lenette Rijlaarsdam (Historische Kring Llemeer) and from Michael Sattinger. Hoornaar September 2, 2021

In 1609 Henri Hudson, commissioned by the VOC, first landed at Mannahatta and then, hoping to find the short seeway to India, sailed up the wide riwer that the Dutch later would call the Noordrivier and the English thereafter the Hudson river, up to later Albany. In 1614, the Dutch built Fort Nassau there, as the first trade post (fur trade, mostly), the first documented European structure. In 1618 the fort was ruined by a flood, but in 1624 it was rebuilt as Fort Orange, after the WIC had been founded in 1621. The initial settlers were private traders. One of the investors was Kiliaen van Rensselaer (1586-1648), who establised the Rensselaer colony, north and south of Fort Orange, on both sides of the river. However, Kilian himself never visited New Netherland. 1624 was also the year when New Amsterdam was established as a WIC settlement. In 1629, Van Rensselaer, board member of the WIC in Amsterdam, declares himself patron of he Rensselaer colony. In 1652, the area around Fort Orange is incorporated as the village of Beverwijck, in 1686, under British rule, it becomes the city of Albany.
Merwick (1990) presents much information on the early settlement of Beverwyck, but is often vague in her descriptions . She writes (p 7) that Fort Orange was abandoned after 1624 and that only in the late 1620’s the WIC and Van Rensselaer started serious, but still modest settlement. “This settlement, however, lacked the basis elements of continuity in a notable way. It had no founding moment”. As noted above, that founding moment did not come until 1652. Before 1652 it had no single name, it was just Fort Orange and Rensselaerswyck. The settlers of 1624 and those who arrived in small numbers in the early 1630’s were solders and traders at the fort and colonists sent by Van Rensselaer. By 1643 Rensselaerswyk was firmly established, some 24 miles on both sides of the river. There were possibly nine dwellings in the fort on the west bank, with no more than 25 traders and possibly the same number of soldiers, but likely less. On the east bank was another concentration of Dutch men and women, possibly a dozen artisans (oc, 12). In the mid 1630’s Van Rensselaer had 3 farms rented out. Three quarters of the colonists who had arrived before 1633 were gone by 1634 (oc, 30). Van Rensselaer was interested in land and farming, the Company in trade and there was clear rivalry among them.
The settlements around Fort Orange and Nieuw Amsterdam were connected by ships riding the Noord Rivier. Ties between Nieuw Amsterdam and Beverwijck were strong and many “burghers”of Berverwijck had business connections in Nieuw Amsterdam. Among these burghers, we find Cornelis Teunisse Slingerlandt.
Unfortunately, Merwick is imprecise in her documentation. In a chapter on the years 1652-1664, she writes that 25 men have “properties owned there”. The footnote says that she used public records of Beverwijck and New Amsterdam to compile investment portfolios and to list names of Beverwijck burghers “whose names appeared specifically related to a resident of New Amsterdam, either as partner, broker or creditor”(oc 110). On p 117, these 25 persons are dubbed “property owners”. This, at any rate establishes that C. T Slingerlandt lived in Beverwijck at some time between 1652 and 1664. Her source (“public records”) may contain more relevant information on CT’s origin. He is not listed among the men who owned a yacht (oc 111).
On page 115 we find the information cited by Jen Chenette: “Cornelis Teunisz Slingerlandt and Storm Van der Zee each held 2/8 ownership of a house rented in 1662 to New Amsterdam’s burgomaster, Allard Anthonij” Footnote #119 They were two of the 25 men and women who retained property in New Amsterdam while residing in Beverwijck see note #109
On pages 120-121 we find another piece of information. Still in the same time interval, Merwick found evidence that 49 Beverwijck townsmen and townswomen shipped financial papers (bonds, receipts, wages, accounts) between Beverwijck and New Amsterdam that tied them to families and business associates in the Dutch Republic. At least 19 of them had dealings with partners in Amsterdam. Interests of the other 31 were located outside Amsterdam . Among those 31 we find Cornelis Teunisse Slingerlandt and Teunisse Corneliszn Slingerlandt. So, now we find father and son, but ages are not supplied. Conclusion: if we want to trace down the TC who migrated from The Netherlands, we may work from the source given in footnote 128 on page 120: Corr JvR, 345, A. J. F. van Laer (1932), Correspondence of Jeremias van Rensselaer, 1651-1674 ; Publication Albany, University of the State of New York, 1932, Genealogy & local history, LH3977

So, what do we know?

Henry Hudson arrived in 1609 in Manhattan and sailed on to the location of Fort Orange/ Rensselaerswyck/Albany but he did not come to settle. In 1614 Fort Nassau was built, but in 1618 it was ruined by a flood. In 1621 the WIC was founded, in 1624 New Amsterdam became a WIC settlement and Fort Nassau was rebuilt as Fort Orange. Merwick writes that Fort Orange was abandoned in 1624.
In the early years there were individual traders around; in the late 1630’s WIC and Van Rensselaer started sending settlers, in small numbers. Rensselaer/Fort Orange was modestly populated. In the mid-1630’s Rensselaer had 3 farms rented out. In 1643, “there were possibly nine dwellings in the fort on the west bank, with no more than 25 traders and possibly the same number of soldiers, but likely less. On the east bank was another concentration of Dutch men and women, possibly a dozen artisans” (o.c., 12).
Teunis Cornelis (“Antoni”) Slingerland(t) is on record as born in Amsterdam on April 7 1617 and deceased in Hackensack, Bergen County NJ, after May 25 1700. He was the son of Cornelis Slingerland and an unknown mother. He married twice, first to Engeltje Bradt, in 1654 in Beverwyck, New Netherland and then to Giertje (Jelles) Fonda on April 9 1684 in Albany, Albany County, Province of New York. He is supposed to have come to Beverwyck around 1650 travelling on a VOC vessel .
By 1658, he had taken title to the house and lot in Beverwyck where he then was living. In 1660, his name appeared on a petition of fur traders operating from the Beverwyck area. He also kept a house in New Amsterdam. In 1677, he leased a farm on the Normanskill from the Bradt family. By that time, he had married the mill owner’s daughter, Engeltie Bradt. The marriage produced at least 4 children prior to her death in 1683. In April 1684, he married the widow Geertie Fonda Bekker at the Albany Dutch Church where he was a member. At least one child resulted from his second marriage. Although he appeared to have held considerable lands in the valleys south of Albany, he maintained his Albany identity for many years. By the 1690’s, his name had dropped from Albany rolls”.
Settlers in the Fort Orange area had connections and interactions with New Amsterdam. In a chapter on the years 1652-1664, Merwick cites Cornelis Teunisse Slingerlandt as one of 25 men having property in Nieuw Amsterdam. She also writes “Cornelis Teunisz Slingerlandt and Storm Van der Zee each held 2/8 ownership of a house rented in 1662 to New Amsterdam’s burgomaster, Allard Anthonij”. In the same time interval she finds Cornelis Teunisse Slingerlandt and Teunisse Corneliszn Slingerlandt among the men with connections to families and business associates in the Dutch Republic, outside Amsterdam.
CT: son or father? TCL arrived in 1624 or early 1650’s?

 

[1] https://www.wikitree.com/wiki/Slingerland-3; Profile last modified 24 Apr 2021 | Created 20 Jul 2011

Arrival in 1650 in (present) Albany, Source: #S-206444358 Place: Albany, New York; Year: 1650; Page Number: 93.

 

[1] Joop Hartog,  Slingerlanden: is Teunis Cornelis de schakel?, Historische Vereniging,. English translation available.

[1] I do not understand the entry “Birth” in WikiTree, stating 3 years  ABT 1633, 1636, 1638 and references to sources. Are these references where birth year 1617 is mentioned?

[1] Donna Merwick, Possessing Albany, 1630-1710, Cambridge: Cambridge University Press, 1990

[1] The paragraph above is from Henry Hudson | Nationaal Archief and Albany, New York – Wikipedia. A succinct history of the Dutch along the Hudson River is given at North America, Colonies, Kolonien, Dutch. Nederlands (farelli.info). Soures are not provided.

[1] The two numbers indeed add up to 50; Merwick does not explain this, but obviously, overlap is possible.

[1] Source, in footnote 128 on page 120: Corr JvR, 345, A. J. F. van Laer (1932), Correspondence of Jeremias van Rensselaer, 1651-1674 ;  Publication Albany, University of the State of New York, 1932, Genealogy & local history, LH3977.

[1] Cornelis Teunis Slingerland (1660-) | WikiTree FREE Family Tree; another son of TC, just Cornelis, was born in 1674.

[1] Scan received from Jen Chenette, 23-08-2021

[1] The paragraph above is from Henry Hudson | Nationaal Archief and Albany, New York – Wikipedia

[1] The two numbers indeed add up to 50; Merwick does not explain this, but obviously, overlap is possible.

[1] https://www.wikitree.com/wiki/Slingerland-3



Grand Canyon

 

“NEVER PASS UP THE OPPORTUNITY FOR AN ADVENTURE”

OUR TRIP ON THE COLORADO RIVER

May 2008

1. Yellow, brown and red

The bright yellow triangle of the bow high above me, the brown darkness and the intense cold of the water surrounding me, Tonny who floats by in her red lifejacket as a stately corpse. Three shocking images, as the three hooks in my memory that hold the story of the assault of the treacherous waters.

Nota bene, we flipped at the very first rapid of the Colorado River. Not even a real dangerous one, no more than a modest little five. Later, we would pass them without noticing. That morning we had selected Matthew as our oarsman for the first day. A bold type, unpolished, built like an American football player. Retired, that is, with a bulging belly, that betrayed a lack of restraint in his lifestyle. Always wearing his pear-shaped felt hat. Foreshadowing the pear-shaped body underneath. Later he surprised us by being strong like a bear and smooth as a deer, unheedingly climbing the rocky slopes of the Canyon, casual as a goat. ‘You move remarkably fast and easy for a man your size’, I later remarked to him and he reacted with a dark grin to this perverse compliment. We had departed very quietly that morning, we had smoothly passed some riffles and popcorn in the water and in all detachment lost contact with the group. Strong Matthew rowed us through a long, straight section, sun-drenched but with powerful headwind, and every now and then he took a break, leaning backward against the luggage stacked up high up behind him.

We floated around a bend and we saw the rest of the group waiting for us, at a little beach on river left, the red of their lifejackets clearly visible in the late afternoon. Between them and us was a rapid, I had no idea what lay waiting, it was our first rapid ever. We drifted in without paying any attention, the water was seething and the waves were dancing. All of a sudden a massive wave hit us, the boat stood straight up and that bright yellow bow was way above me, like a forlorn crow’s nest without a mast. Things happened in a flash, I was in the dark brown water before I knew what happened, it rushed along my glasses like a hunting stream behind a porthole. How deep I went, I have no idea, but I bounced up in my lifejacket and I was up before I knew it. No time for fear or panic, only for fright. I remembered bright and clear what oarsman Tom had told us that morning at the drill. Your jacket pushes you up, you float on the current, legs straight forward, toes up. In case you come up under the boat, take a deep breath and dive away from the boat. A boat will come and fetch you. I had come up in the furious foam of the rapid, so I was right on track. But where the hell was my beloved vulnerable little Tonny, who had not wanted to come to the damn Canyon in the first place? Had she also bounced up in her jacket? Caught under the boat and drowned in panic? Where the hell? I wrestled with the waves, the water was icy cold, between wild waves I had to take my breaths, wave after wave rolled over me, I was gasping for air and was searching for my little To. In an icy cold blanket.

At last there was a rest, an end to wave after wave, I had floated out of the rapid and could start to look around. My glasses were still somewhere on my nose, thanks to the nice cord that Tonny had bought for me, like al our equipment. On the shore I saw the boats embark, they all rushed to the river. But where on earth was Tonny? Between the dancing waves I saw some red life jackets going up and down. But who was in it, how many were floating around? I could find only two, but there should be three, Matthew, Sue and Tonny.

And then, stiff and straight as the stem of a dead tree, Tonny came floating by in her red jacket. Like a plank in the water, feet forward, toes up, her little topknot at the rudder. Nothing moved, stiff as a corps she floated by. Goddamn, what happened? A dead tree does not bring you relief. But nothing of what I feared came to pass. A boat came, she perfectly applied lesson five: turn with your back towards the boat, they will lift you at your jacket into the boat. My god, what a relief. Another boat came to fish me out of the water too, three attempts and I was at the bottom of the boat. Sue had been rescued. I saw Matthew walk in the water right below shore. Later it turned out that the fishing fleet had been unable to find him and he had swam ashore himself, ended up in a weird corner and had entered the water again to be within easy reach through an eddy. But because the fishermen did not see Matthew right away they kept going for a while and I became icy icy cold. The sun had set, there was a strong breeze and my teeth started to clatter.

After everybody had been taken in, we rowed ashore. And there, finally, Tonny was sitting. The meeting was more emotional than after two months of solitude in Japan. Seldom I had sensed so intensely how much I love her. Indeed, love deeper than the Canyon. Both deeply moved to hold each other again. Both more concerned about the other than about oneself. No wonder they found us a good couple.

And then the worst cold came, the shaking, the clattering of teeth. Undress, do away with wet clothes, everybody came to bring us warm pieces of clothing. Tonny could not stop shaking, with my body I warmed her. Her tension and the stress she had gone through and the release were at least as large as mine: “I was so worried about you, and I was so worried that you would be worried about me”.

After the chaos had been cleared, the boat turned upside up again, dinner prepared, tents put up and talking it all over at a good glass of wine, it was, literally, heartwarming to lie next to each other again. But I barely slept that night. Over and over the same images returned, the yellow bow high up in the air completely out of place, the muddy brown water rushing along my porthole, Tonny bobbing along like a stiff corps in her red jacket. The fear for what was still to come. What for god sake were we doing here? If I would drown I would rob my children of a father that was still useful to them. If Tonny would drown and I would not, I could not face my children. Why did I have to go into that Canyon at all, shouldn’t I have paid more attention to the dangers that were involved? Shouldn’t we stop, at Phantom Ranch you could still get out, after 6 days on the water. Fear reigned in that night, my pulse pumped at rapid beats.

During the next days the story unfolded. As a start, Matthew had blundered by floating too careless, without preparation, into Badger, exactly on the wrong spot: right in the middle where the hole was. At the beach they saw it happen, with astonishment. They also saw how Matthew was launched from his boat. The second fault was with the other boats. The gap with the last boat had grown irresponsibly high. That’s how Matthew had been unable to see how the others took the rapid: either right or left, but certainly not in the center. That’s why the other boats lay ashore while they should have been waiting behind the rapid, to pick us up much faster. Now we had been longer in the ice cold water than necessary. You should not stay long in water at 50 Celsius. Not the 8 to 10 minutes we had been in it.

 

And yet the faulty start brought a few benefits. From now on every oarsman was sharp and attentive. Matthew made no more errors, he felt guilty towards us and he turned out to be an excellent oarsman. The group surrounded us with care and attention and Tonny was permanently supported and cherished. We briefly brought up the possibility of giving up halfway, but that was effectively ruled out. If only because it required a climb up a steep mule trail that I would not be able to handle with my fear of height. I had lost my fear and anxiety. I knew now that just obeying the instructions would bring you back to a boat, wet and cold but safe. A flip was part of the game, there were very few accidents on the river itself, most happened ashore. Only at Lava, the very last rapid, the real tension would return, but even then no fear. Only Tonny remained fearful. Every time she heard a new rapid coming, like a train pounding nearer and nearer, she had her heart in her throat, for the “roar of the dragon”, as Dan called it. For her it was and remained a faulty start.

2 The routine of camp and boat

You get up in the bleakness of dawn. The first sunlight starts to descend along the high rocks of the Canyon and here and there colours warmly light up. Massive ruggedness, one row giving way to another, hundreds of feet high.

Surrounded by the unyielding walls, you wiggle out of your little tent, you go to the river for your morning pee and swift wake- up splash, you walk to the kitchen (three tables and a lot of cooking equipment). Coffee, tea, the kitchen crew on duty is already preparing breakfast. The first jokes are served, there is laughter, always laughter; at 5 in the morning the fun was just as excited as at 5 in the afternoon. Straight to work. Take down the tent, wrap it up, eat breakfast, load the boats. The tents, personal belongings, the kitchen, food, everything at its well determined position, sheltered from the water in plastic bags and metal boxes.

“Last call for the groover!” The last object to be packed and stowed is the vault with our most intimate left-overs. Between 8 and 9 we leave. The passengers divide themselves between the five boats, in ever new combinations, the boats are pushed afloat and off we go. The peacefulness of the morning is incredibly beautiful. Five small bright yellow rafts in a majestic canyon that rises way upward and dwindles the little rafts to innocent dots on the water, five happy notes among the untouchable rocks, morning light that still hangs high on the walls or dances over the water. The oarsman gets his oars, the passengers find a comfortable spot, and refreshed we go, into a new day.

Slowly we drift downwards, talking, discussing, joking, silent, in a mixture determined by the composition of the gang in the boat. At lunchtime the sun is high and it is hot. We search for a camp, a sandy edge along the shore, delicate drift-sand, sometimes held together by low bushes, always mingled with rough pieces of rock. Every beach requires its own manoeuvring to land. Sometimes you simply float ashore, sometimes we land with an elegant curve against the current. At a low and flat beach the boat anchors itself, at a steep high beach someone has to jump into the water and rush to tie up the boat to prevent if from sailing away on the strong current.

The set routine of the maritime ants starts immediately: carry the tables ashore, set up kitchen, unload food and drink, prepare lunch. After lunch and dishwashing the entire exercise in reverse. And at four o’clock the original sequence, but now more extensive with tents and personal luggage. And the next morning the whole operation is carried out in reverse. Like a military operation, with fixed drills and iron rules.

During landing the bar opens and we merrily drink beer, usually with cheerful evaluation of the last (or hardest) rapid of the day. The infantry starts its job. Quickly set up kitchen, gas burner, water, hygiene (wash hands, all the time wash, wash, wash, an infection would cripple the entire crew), make sure the cooks on duty can start right away and that dishes are drying in the wind before darkness wraps us up. Everyone searches a good spot for his tent, preferably on soft soil, and if needed sheltered against the all pervading drift sands.

The groover is our treasure in the military operation. There is a separate turn of duty for the precious box. Never, except perhaps in Sri Lanka, where a twin throne was placed in front of the glass façade overlooking the railroad and the ocean, I enjoyed the terminus of my digestion at more majestic places. The shitty crew always managed to find fantastic locations. Seated on a steel box 70 cm high and 30 cm wide, saddled with a real toilet seat, you could in full contemplation return to nature what was hers and in the meantime enjoy that same nature most intensively. Enjoy a river that is always moving, like a whirling sequence of centrifuges: current and counter-current, eddy and boil, riffle and rapid. Overpowering canyon walls, high above you, in most surprising formations that always trigger your imagination, enriched by the sun in timbres of colour from shining deep black basalt, to dull and crude lava, grey clay, red, brown, reddish brown, green, greenish brown and everything in between. I will never shit more beautifully, in a full double meaning of the term: the poor remnants of my digestion will sail with me to the end of the trip. Nothing, truly nothing, will remain in the canyon. Only our footprint in the sand and our pee in the water.

 

Once the evening dinner was on the fire and the tents had been set (or the sleeping bags had been laid out: sometimes we slept in the open air, some slept on the boat, bathing in shining white moonlight), we came together for an appetizer in the make-shift bar with folding chairs and Matthew’s kiddy seat and enjoyed our meal. Surprisingly varied meals, very tasty, often typically American (a cookie or a chocolate for desert). We made fun, exchanged experiences of the day, sometimes set up a serious discussion. And when night really fell, between 8 and 9: to bed.

3. The rapids

The rapids are the treat of the trip, that’s what it’s all about. Bobbing in the current for 229 miles, no matter how peaceful, would get very boring, a meal without spices. We must have passed some hundred rapids. They are classified 1-10, with 10 barely encountered and 1 barely noticed, popcorn in the water, a riffle. They all have names: dull (152 Mile Rapid), born from metaphor or analogy (Hermit, Granite, Lava, Roaring Twenties’) or linked to a historic event (Upset, where a geological expedition flipped right after their photograph had been taken). Below 5 it doesn’t mean anything, 5, 6, 7 have an entertaining thrill or are unexpectedly mean and powerful (Bedrock, just 6, but o boy), 8 and 9 really count. We crossed a few 8’s and two 9’s, Crystal and Lava. Crystal was overrated, even I could see at scouting that you could just squeeze along on the right. But Lava made everyone nervous during the entire trip. Lava is the last of the real great rapids, in some guides indexed as 9-10. Complicated by large masses of water, an enormous hole right up front, curves and roaring waves across. All great rapids are seriously and intensely scouted, the small ones are taken as they come after reading the guide book: read-and-run. Lava, from long before, was anticipated with nervous respect.

The smaller rapids take you through a sort of standard routine. Some 40, 50 meters before the rapid the water is flat and smooth without a pattern: a floating mirror. A silence before the storm. Behind the threshold is a characteristic V, two lines of waves that converge from the shores and then jointly continue in a wave train. Between the V is the tongue, flat dark water between the white foam at the edge. Majestic like a swan you glide on the flat, black water, sideways on the current, in a gentle dance you slide down across the threshold. You touch the rims of the V, the seething current twists the boat around and the oarsman holds your bow in the waves. Dancing in the dobbing mountains of water you ride out the rapid. Splashing and splattering, high waves or low waves, you may end up wet or dry but without failure you have lots of fun, like a child on a swing, a boy in a water ballet.

The most beautiful and the most exciting, the real thing, that’s the big rapids, 6 or 7 on the Colorado scale. In the serious rapids there is always scouting first: inspection from the trail along the shore, worn out by all the scouts that were ahead of you. You may have made the trip 15 times or more: always scout, every time the rapid will be different. The waters are assessed and memorized in detail: the holes, the waves that come across, the rocks, the currents, the hydraulics. The run is decided: safely along the edge, challenging through the center, crossing over the tongue. Or a simple straight run. Most times there are choices, between dry and wet, between safe and risky, sometimes there is no choice at all. Just one viable option. After passage the oarsmen can still describe in detail what the rapid is like, where the obstacles are, the problems and the challenges, the currents and the eddy, the best opportunity to pass unscratched.

After scouting you return to the boats. Who starts? Tension mounts, number one is pushed ahead and floats towards the current. Like a cruiser streaming up to the war zone, a boxer that slowly walks up towards the ring for the decisive fight. Carefully the take-off position is taken, if you enter correctly, you will run it right, with a faulty start the oarsman has to work like mad to save the run.

The start of a big rapid is the same as the start of a small one. Gracious as a swan you glide over the smooth black water to the middle of the tongue. Softly rocking you surge over the edge. And then, suddenly, you’re right in the middle of it. Mighty turbulence, splashing foamy waters, your boat is thrown to all sides, lifted, twisted around, the oarsman tugs his oars to hold steady, the waters are poured over you from all sides. And then, just as sudden, you have left the wild whirlpool, you’re embraced by the wave train, a row of high waves that you mount and dismount, that you ride like a kid on a swing. And it’s over. You drift into an eddy and you look how the others perform, 20, no more than 30 seconds and you’re through. A rapid never takes longer than a minute.

After all boats have passed, there is the release. Excited evaluation. “I was way too far left, my oar smashed on the rocks.” “That wave had so much power, I lost my oar.” “I was way too close to the hole, I just made it.” “Did you see that, Steve jumped his chair”. Merriment and relief, pride and pleasure that all went well, schoolboys’ fun for old men.

Low rated rapids may turn out unexpectedly mean. Perhaps Horn was the toughest for us. Or Upset. Tom jumped chair and almost landed on my back. I was almost launched from the bow, Tonny barely managed to stay in the boat. I got horrendous waves straight in my face. And these rapids were only 6 or 7. Every rapid has its own story, every rapid is different, on every run.

4. Reading the water.

The craft and skill of the oarsmen, I found it fascinating. An oarsman permanently reads the water, in the rapids but also in between. Power and understanding are the essential ingredients of his craftsmanship. Power is needed on occasions, understanding is indispensable. The Colorado is like a permanently wiggling and twisting squid, always the water moves in shapes and counter shapes, in current and countercurrent, upper- and undercurrent. The river presents itself in permanent twisting and shaving of moving black surfaces bordered by the dotted lies of bubbles and bouncing water. The entire floating machinery is dominated by the downward stream, the permanent flow of the water downwards, hundreds of miles. Down, but far removed from a straight line, not even concentrated in the middle of its bed. No, like a dark drunken worm it wringles sometimes along one shore and then along the other, crosses the bed without plan, neglecting everything, averse of any counsel or advice.

The current draws a trace of whirlpools on the side, like wheels to keep it running. Somewhere in the depths below it hits a rock and it surfaces as if a huge pan of water starts to boil. If the rock is not too deep it cooks up a pour-over, a hole in the river where the river flows over the rock one floor below. Visible even for a layman’s eye like mine. If the rock is deeper you have the meanest weapon of the river, the real hole that everyone fears. The frustrated stream draws a vacuum behind the rock and creates a forceful countercurrent behind the hole, a maelstrom of bouncing and bumping forces, swallowing and smashing tiny rafts. It’s the worst enemy of the oarsman.

In the rapids all attention is drawn to the water. But even outside the rapids there is never some simple relaxed rowing. The current curls unpredictably in its bed, the boils detract you to a side track and the eddies unexpectedly send you in the wrong direction or park you below the bank.

Reading all these signs, that’s the true skill of the oarsman. It takes attentive scouting at the grand rapids. It’s routinely done in between, barely looking up. But craftsmanship it remains, all along, on every stretch, in all conditions.

5. The oarsmen.

We made the trip with a fabulous group of people. Each one of them a fascinating character, all very different, strong personalities, colorful in creating their life. All individuals in search of the adventure of the great outdoors. We were 12 men and 4 women. Next to Tonny, professor Sue, shuffling without fear to the highest mountain tops and never without her sketchbook, exuberant Beth, owner of a bike shop, charming Julia, with an estate of 160 acres including two lama’s and an airplane. Next to me, my dear friend Jules, introvert but very sporty intellectual Bob, joint with Sue the organizer of the trip, comic and caring Marc, Sue’s brother, Seth, gentle intellectual, just graduated from Stanford, Jame the bear, with golden hands, instant practical insight and the jumpiness of a young dolphin, and timid Bob, who could not cope and gave up after six days. And the oarsmen.

The oarsmen, they are king, czar and emperor, they reign in the rapids. And in fact, outside the rapids as well. In a single straight downfloat even I can row, and with proper advice I can pass a riffle or a mini-rapid. But complicated water and strong wind, that’s for the experienced craftsman. In our daily existence the boatsmen were prominent, they determined how you got through the rapids, in the morning you selected your boat and your boatsman and that set the colour of your day. They were interesting characters, these six oarsmen. Matthew, Marc, Spencer, Dan, Tom and Steve. All different and yet all similar. Unconstrained, free, adventurous. “Never pass up the opportunity of an adventure”. True heirs to the pioneers. Instantly prepared to survive in the wilderness.

Matthew was our man of the mishap. It bothered him the entire week, he felt guilty towards us. We had precisely selected him that first morning, because he seemed so robust and reliable. And he was, except for that one silly moment. Laconic, sloppy, never really groomed, with a voice permeated by a deep laugh. The entire week he wore a green operation room jacket. Did not comb his hair a single time during the week he was with us, his crest always looked like a frozen rapid. An engineer, who had sold his company when he was 30, and now made his money by advising on investments. Because of his jocular indifference he looked sullen, but he was much more intelligent than you would think and he could explain more about the geology of the canyon than you would have guessed. Seemed like a slow shuffler because of his massive body, but when he left us halfway, he walked up against the canyon side without hesitation or even paying attention. Jumped smoothly and swiftly across his boat and was strong as a grizzly. And after the blunder that woke him up he proved himself a first-rate oarsman.

 

Marc was his perfect antipode. As Marc could not do the entire trip, Matthew had taken his place during the first days. He came to us on foot in Phantom Ranch, after departing in the early morning snow and descending 12 kms on a mule trail. A muscled man, lean and slender, with a straw hat, a gray moustache, and beige-grey clothing which seemed to dress him permanently in a grey haze. He smiled like a bleak moon, somewhat scornful and never abundantly. Dan later called him one of the best oarsmen he had ever met on the rivers. He stuck out immediately by his firmness and accuracy. Because of his modesty, you barely noticed him. Into the smallest details you recognized his experience. Jobs you normally shared he did easily on his own. Scouted every rapid precisely, yet had flipped once with his daughters on the Colorado. When on the river he did not drink a drop of alcohol and he was the only one to have a helmet with him. Probably also the only one to have some edifying hymns among his readings. His precisely measured personality was sharpened by his southern wit. A Texan accent, melodious and with clear pause in every sentence, amplifier for his dry humour and his endless inclination to calmly and undisturbingly fool you. And to let Tonny row where she did not want that at all. In a riffle. Marc was almost 60, and worked some 6 months a year. Fixed disruptions in power stations all over the world. The rest of his time he spent at the rivers, to fish and hunt, he shot his meat for the winter time himself. And every now and then he drove to his kids at the other end of America. But apparently he scouted his women less carefully than his rapids, because he now was married for the fourth time.

Spencer in his way was again a perfect contrast to Marc. Exuberant, with his clownish explosions he absolutely could have made a career as a comedian. But he had put his verbal skills at the service of journalism, and had steamed up to Vice-President Communication and External Relation for a manufacturer of cancer radiotherapy equipment. He had the communicative explosiveness of a street vendor. Spotting a situation or statement with comic potential, he would jump up and from his boat hawk about a cartoonesque exaggeration. Expressive in word and gesture, with his lean muscular body and the face of a comedian, he captivated his audience at a single stroke. With his milling arms, his tawny head with grey little beard and his odd straw hat he was the Don Quichote of the Canyon. That same body contained more than enough power to boss over the treacherous holes of the rapids. Or suddenly launch an acceleration and leave everyone behind. He conducted me with beautiful gestures across a modest rapid, he comfortably leaning backwards in the boat, me trying to show the best effort I had. A director of the minimal movement: one hand sharply folded at the wrist to point the way, two hands jauntily pushing forward or equally jauntily pulling backwards to indicate that I should push or pull the oars. And who only used his voice when indeed I almost struck a rock. At home he got up at 4 every morning to go rowing for an hour and only then would serve Communication and External Relations.

Dan, the biologist, was the neurotic among the oarsmen. With an excited giggle he would admit that he was afraid of each rapid of any substance. Just as Tonny, after the act of the “Joint Dutch-American Swimming Team”, would hear the sound of the next rapid with fear and anxiety, so Dan would be frightened time and again when he heard the roar of the dragon coming. High and stately he sat on the barge, with a sun cap from the desert, as if he were riding the Colorado on a camel. Nervous, but always with a broad smile, jubilant and joking. And at night satisfying his need to relax with a good gin and if necessary with a tasty joint. He lived in a big house near Seattle when he enjoyed the company of his many friends. Had been rowing many tines but never on the Colorado and found that very thrilling. A good rower, who cold come away from his battle with the dragon in excited chatter and laughter during the collective evaluation.

Tom was the one who most prominently presented himself as the adventurer. Bob had engaged him as the leading oarsman, and he sometimes took that role. But the differences in craftsmanship were too small for the need of a dominant leader. Incessantly he sought the debate about economic issues and he loved to tell the stories of his life. He had rejected parental support for his education when his father tried to use him as a subordinate and at 25 had decided to explore the adventurous opportunities of life. Had sailed large boats across the ocean and explained in detail how, what and with which tycoon this took place. Had developed a small chain of sport shops and then ran a popular restaurant. Was now restyling a big house to rent out, and was married to Beth who was compelled to leave the navy when she was pregnant, who left her child to be educated by the father ‘as he was better at that’ and who now operated a bicycle shop. On the last day in his boat he happily gave me the motto of his life: “never pass up the opportunity for an adventure!”

Steve had the undiluted romantic aura of the undisturbed adventurer. Like the others, he was not the type for a quiet bourgeois existence. Halfway in his 60’s, tanned head, some remaining black hair fluttering at the edges. Radiating the tranquility that is recognized as the residual of a wild life. He had been wandering through Europe and imprisoned in Spain after a fight with the Guardia Civil (who arrested his mate). A man of little money, not focused on material success. Rather set in motion by humanitarian motives. Had worked as a paramedic, studied at Stanford, wanted to study law later but had to push hard to be admitted at his age. Returned to nursing after 15 years of legal practice because he preferred to care for people. Wanted to prove, also to himself, that he was still powerful and during our last camp swam downstream to a little island in the river and came back half upstream, just a few hundred yards above the rapid. And yes, he had enough power to do it.

Steve is the hero in one of my finest images of the Canyon. The river is shining in exuberant harsh light. There is a gusting hot headwind. Steve is rowing across the current, characteristically standing upright. With his left hand, in fact with his entire body he pushes the oar with all his force. In his right hand he holds the other oar, waiting for the next turn to push. He is sharply penciled in the radiant sunshine and the galing wind. He is the only one to wear a bright yellow jacket with black straps, and with his straw hat and short gloves he looks like an Italian gondolier. Slow and obstinately he pushes the raft, stroke by stroke. Irresistibly moving towards his goal, master of wind and water and what not. My ultimate image of rowing in the Canyon: a man against the elements, in splashing sunlight. I wish I could paint it.

6. So what’s so fascinating about the Grand Canyon?

The Grand Canyon is not pretty, the Grand Canyon is merciless, untouchable, inaccessible. Hard, sharp and rough are its rocks. Its campsites are poor edges of sharp sand along mean ridges. The bushes are sturdy and thorny. High and unapproachable the wall of rocks rises around you, your view is restrained on all sides, you’re imprisoned, locked up in a narrow gutter, with only two exits: one after six days, one after sixteen. The Canyon is deprived of all tenderness.

The playful life, that’s the river. Like a slippery eel the Colorado glides through its gully. Always moving, always twisting and turning. Not for once the water runs in a straight line, meandering it dances from shore to shore, it rolls along on the wheels of its own maelstrom and whirlpools and it bounces, splutters and splashes across the rocks in its rapids. White foam on deep shining black. The Canyon is a layered cake of millennium after millennium, the Colorado is eternal youth.

The river is the only one that measures up to the rocks. Millions of years of twisting and shaving have carved a line of hundreds of miles through that unyielding rock. And exposed a cross-section of eternity. Indeed, the deadness of the Canyon is a deceitful deadness. The Canyon, it’s an endless silent movie of an infinitely slow life. And that’s precisely why you should experience the Canyon at the slow pace of a rubber raft. Slowly the images float by, weathered and crumbling remnants of an era so long that I cannot grasp it. A hundred thousand years, five hundred thousand, a million? All absorbed in one category: giant. And giant is exactly what the Canyon is. High as a giant, massive as a giant, imposing as a giant.

In the morning, in the fresh light that bold Canyon is very charming. Some peaks catch the first rays of sunshine, lighting up against the dark-grey backdrop of the rest. Slowly the sun removes the shades of black and grey and brings back the colours: soft red, soft brown, grey yellowish, greenish, everything layered in geological chronology, eroded by wind and water, craggily formed and reformed by millions of years of peeling to the most fantastic shapes. You detect cathedrals, medieval castles, walled cities, clay fortresses from the Middle East, Gaudi constructs, friable lonesome pillars, loose rocks you expect any moment to come thundering down. What lights up tenderly and fresh in the early morning sun will be hot without mercy in the afternoon, and in the evening will touch you with its warm afterglow. And at night, lit up by a bright moon, will have a completely different attraction, like a romantic nineteenth century etching, in a perfect contrast of light and dark.

There is even life in the Canyon. Condors draw circles high above. Lizards flash across the rocks, grayish brown like the sands, or shining bright green. There are ravens to inspect your camp as soon as you arrive and to start searching for the crumbs that should not be there when you leave. Some goats on the slopes. There are flowers. The Century Plant, a tall straight spear filled with bright yellow flowers, up to three meter high. Blossoming cactuses, tall and tiny, with purple and red flowers or intense red projections. Bushes with edgy lilac bunches at the end. And a few fish in the water, some trout and a lost carp. Even a river otter. And black hummingbirds.

The fascination of the Canyon stems from the merciless roughness of its rocks, the lively frivolity of its river and the challenge they jointly put up. You leave with an overwhelming sense of success and accomplishment if you demolish your boat at Diamond Creek, even if you were only a passenger. A solidarity has grown because you depended on each other and it worked out well, and because you got interested in each other. To each and everyone you say goodbye at least three times, whereas three weeks before you did not even know each other. You have been impressed and fascinated by the unique adventure around you.

And as we say in Dutch: “Je hebt je niet laten kisten!”, you have lived up to the challenge.

See videos on You Tube for the sense of experience, in particular Grand Canyon rafting Lava Falls.

 



A tale of two Slingerlands

In oktober was ik weer te gast bij onze Amerikaanse vrienden in Slingerlands, in de staat New York, vlak bij de hoofdstad Albany. Bij ieder bezoek dacht ik, grappig, dat er ook een Slingerland in de Verenigde Staten ligt. Slingeland is nu een deel van mijn woongemeente Molenlanden, een paar kilometer van mijn huis vandaan, maar het is lokaal nog altijd bekend onder die eeuwenoude naam (met een afwijkende spelling, zonder r en s, maar namen worden in oude documenten niet consequent gespeld). Ik heb met onze vrienden ook al eens voor het portret van een eerbiedwaardige Govert van Slingelandt gestaan in het Dordrechts Museum. Dit keer besloot ik de mogelijke verbinding tussen de beide Slingerlanden eens te onderzoeken.

Histories

Het Amerikaanse Slingerlands kreeg zijn naam in het midden van de negentiende eeuw. In 1850 werd de Albany, Rensselaerville, and Schoharie Plank Road Company op-gericht, om een plank road aan te leggen van Albany naar Gallupville.
Een plank road is een weg van planken die over houten palen zijn gelegd. Het post-kantoor aan die weg in het huidige Slingerlands werd in 1852 gebouwd en heette oorspronkelijk Normanskil, naar de kil die de naam van een Noorse pionier had gekregen (veel riviertjes dragen nog steeds de naam kil, als erfenis van de Neder-landse pioniers die in de zeventiende eeuw naar dit gebied trokken (1). De eerste postmeester was William Henry Slingerland, een nazaat van Teunis Corneliszoon Slingerland die rond 1650 uit Amsterdam naar Albany/ Renssselaerville trok (2).
In 1863 werd de Albany and Susquehanna Railroad aangelegd, met een station in Slingerlands. William H. Slingerland was de landmeter van die spoorlijn.

Wapenschild van Govert van Slingeland.

Omdat de spoorlijn op dit traject 600.000 dollar goedkoper uitkwam dan de begroting van een eerdere landmeter, werd dit station te zijner ere Slingerlands genoemd. In 1870 kreeg het postkantoor ook die naam (3).
Op zoek naar de verbinding tussen de Slingerlanden heb ik contact opgenomen met The Friends of the Slingerlands Family Burial Vault, een verzameling Slingerland af-stammelingen die zich bekommeren om de vervallen Slingerlands grafkelder (4). Daar werd ik voortvarend op pad geholpen door Sue Virgilio; Teunis Cornelisz Slingerland is haar “8th great-grandfather”. De Slingerlands die nu nog in de regio wonen stammen allemaal af van deze Teunis Corneliszoon. Als er een verband tussen Slingerlands NY en Slingeland ZH bestaat moet dat via hem lopen, als een brug tussen twee werelden. Ik ben aan twee kanten gaan zoeken, bij Teunis Cornelisz en bij de familie Slingeland die verbonden is aan het Zuid-Hollandse Slingeland, in de hoop dat de twee zoekwegen op elkaar zouden aansluiten.

Slingeland in Zuid-Holland

Slingeland ZH is een nederzetting uit de vroegste tijd van de ontginning van de Alblasserwaard. De eerste verrassing die ik tegenkwam is de mogelijke herkomst van de naam. Ik had altijd een associatie met slingeren, een vaag beeld van een weg langs een slingerende waterloop. Fout, ongetwijfeld. Maarten Schakel, burgemeester van Noordeloos, Hoornaar en Hoogblokland van 1946 tot 1986, citeert een document van 29 oktober 1263 waarin Slingeland wordt aangeduid als “Slincland”. Schakels veronderstelling dat dit duidt op slinkend land lijkt op het eerste gezicht plausibel (5). Maar Schakel ondergraaft zijn eigen verklaring door te verwijzen naar “door de latere bemaling” slinkend veenland. Dat is dan wel erg vooruitziend van degene die deze naam heeft bedacht. Je zou ook kunnen denken aan slinken door een vraatzuchtige of overstromende Giessen. Er waren in die tijd wel bedijkingen, maar nog geen bemalingen: lozing geschiedde nog op open water.
In de bewuste akte van 1263 beleent Jan, Heer van Arkel, zijn neef Otto van Arkel met Slingeland. Otto noemt zich sindsdien Heer van Slingeland. Otto was ook onder-tekenaar van het handvest uit 1277 waarin Floris V de dijkschouw tussen de Lek en Hoogblokland regelde. Otto tekent daarin namens Overslingeland. In datzelfde handvest tekent Willem van Brederode namens Nederslingeland. (6) Er zijn dus twee Slingelanden, aan elkaar grenzend ten noorden van de Giessen, elk bestaande uit een polder, wat boerderijen en huizen. Beide polders zijn in 1025 bedijkt. Overslingeland heeft een oppervlakte van 249 hectare, Nederslingeland 212 hectare (7)

Peter de Jong geeft in zijn boek Heerlijkheden rond Gorinchem (8) een overzicht van de Heren van Overslingeland van 1263 tot 1497, met namen als Herbaren van Arkel, en Willem, Dirk, Pieter, Otto en Helmich van Slingeland. In de akte uit 1263 wordt slechts gesproken van één Slincland. De Jong laat de akte betrekking hebben op Overslingeland; hij sluit niet uit dat Herbaren van Arkel, Heer van Overslingeland begin 14e eeuw, ook Nederslingeland in bezit had. Vanaf 1497 werd de Heer van Noordeloos ook Heer van Overslingeland. De naam Van Slingerland komt daarna bij Noordeloos niet meer voor.
Als leenheren van Nederslingeland zijn van 1203 tot 1415 ridders van Brederode geboekstaafd. Van 1476 tot 1646 komen de leenheren uit het geslacht Van Hemert. De laatste daarvan, Gijsbert III (1590-1656), was burgemees-ter van Deventer, maar ook gecommitteerde in de admira-liteit van Amsterdam. Vervolgens koopt Matthijs Pompe (1621-1679) de heerlijkheid, in 1646.
Matthijs Pompe, prominent bestuurder uit Dordrecht en gecommitteerde in de Staten-Generaal, huwt Maria Musch, die de heerlijkheid verwerft na de dood van haar echtgenoot, samen met stiefzoon Matthijs (1651-1712) uit een eerder huwelijk van Matthijs.
In 1700 gaat het leen over op Isabella Jacoba Pompe, zus van Matthijs jr. en daarna, in 1705, wordt de heerlijkheid gekocht door Barthout van Slingelandt (1654-1711). (9)  Nederslingeland blijft verbonden aan de familie Van Slingelandt van 1705 tot 1878. Het is een prominente regentenfamilie waarvan sommige leden hoge posities bereiken in de Republiek (De Jong 2011). Barthout kocht in 1689 een kapel in de Grote Kerk van Dordrecht, een kapel die sindsdien de Slingelandtskapel wordt genoemd. Van de Van Slingelandts zijn diverse prominente
schilderijen bekend (zie bijvoorbeeld De Jong, 2011).
In de weergave van De Jong lijkt het er op dat Barthout de eerste is die de naam Van Slingelandt draagt. Omdat Bart-hout geboren is in 1654 kan hij onmogelijk de vader van Teunis Cornelisz zijn. Maar in het boek van De Jong zelf wordt een portret weergegeven van Matthijs Pompe sr. (1621-1679), met als bijschrift Matthijs Pompe van Slingeland.
En bij een portret van zijn zoon Michiel als zesjarige uit 1649, op de website van het Dordrechts Museum, staat dezelfde toevoeging. Het is niet duidelijk sinds wanneer de toevoeging in gebruik is. Wie Heer van Slingeland is kan dat altijd aan zijn naam toevoegen. Of kiezen voor één van zijn andere titels. Otto van Arkel was ook Heer van Heukelum. Waarom wordt Barthout opgevoerd met alleen de naam Van Slinge-landt? (10)
De naam Cornelis komt zeker voor in de familie-stamboom: Cornelis Hendricksz (overleden in 1506); Hendrick Cornelis Hendricksz (1484-na 1548); Cornelis van Slingelandt (1507-1583). De naam Teunis heb ik niet aangetroffen.

Wapenschilden

Aan de akte van 1263 hangt het zegel van Jan van Arkel (afbeelding 1). In het boek van De Jong staan afbeel-dingen van familiewapens van families Van Slingerland, bij Neder- en bij Overslingeland (p. 135 en 139).
De suggestie is dat elk wapen hoort bij de heerlijkheid waarbij het is afgebeeld, maar die suggestie lijkt me niet houdbaar: daarvoor is de geboden informatie niet nauwkeurig genoeg.
Ter illustratie zijn enkele familiewapens afgebeeld uit de verzameling aangeboden op de website van het Centrum voor Familiegeschiedenis. Ook het wapen van de voormalige gemeente Arkel staat hierboven alsmede de afbeelding die Sue Virgilo stuurde van het wapenbord in haar bezit (onderste afbeelding hierboven). Dat wapenbord is in de familie aan haar doorgegeven.

Ook wordt opgemerkt “De wortels van het geslacht van Slingeland dat gebruik maakte van het wapen met kookpot (zie verderop, jh) liggen in de Alblasserwaard, met name in Oud-Alblas. Hier woonde de stamvader van dit geslacht, Willem Jansz. van Slingeland, landpoorter van Dordrecht (1429). Zijn her-komst is onbekend, al zijn er aanwijzingen voor een connectie (bastaardij?) met Jan van Slingeland heren Jansz. vander Tijmpel: in 1406 werd Willem Jansz. genoemd met betrekking tot een schepen-brief verzekerd op een goed in de Houttuijn te Dordrecht en in 1410 verkocht Willem Jans land in Bleskensgraaf, beleend aan Jan Alaerdssoen. De Houttuijn was de locatie waar Jan van Slingeland woonde en Jan Allerdszoon werd in 1396 met Jan van Slingeland genoemd als erfgenaam van ‘Jan Suijssen kinderen’. Toch zijn er ook ander hypothesen denkbaar met betrekking tot de afstamming van Willem Jansz. van Slingeland: in de 14e eeuw worden in de Alblasserwaard diverse personen met de naam Van Slingeland vermeld. Zo werd bijvoorbeeld Willem van Slingeland (uit een ander geslacht) in 1365, 1366 en 1384 genoemd als één van de belangrijke heren in de Alblasserwaard. (Bron: NL 2001, kolom 564)”. Ik kan de betrouwbaarheid van deze gegevens niet beoordelen.
De boodschap is duidelijk. Het wapen in het zegel van Jan van Arkel is de kern van wapens gehanteerd door de families Slingeland(t). De herkomst van dit wapen wordt bevestigd in het wapen van de gemeente Arkel en de bijgevoegde verklaring. Het wapenbord van de Slingerlands bevat dus het wapen van Jan van Arkel en daarmee het hart van de familiewapens Van Slingeland(t). Volgens een toelichting van Sue Virgilio is het wapen dat in haar familie werd doorgegeven in 1896 gekocht op een veiling in Amsterdam.

Teunis Cornelisz Slingerland

Teunis Cornelis (“Antoni”) Slingerland(t) staat in Amerika genoteerd als geboren in Amsterdam NL op 7 april 1617 en overleden in Hackensack, Bergen County NJ, na 25 mei 1700. Hij was de zoon van Cornelis Slingerland en een onbekende moeder. Hij was twee keer getrouwd, eerst met Engeltje Bradt, 1654 in Beverwijck, New Nether-land en daarna met Giertje (Jelles) Fonda op 9 april 1684 in Albany, Albany County, Province of New York. Hij zou rond 1650 uit Amsterdam op een VOC-schip zijn over-gekomen naar Beverwijck (11) .
In de beschikbare documenten in het Stadsarchief van Amsterdam is rond 1650 geen Teunis Cornelisz Slingerlandt te vinden. Er komt geen Slingerland(t) voor in Boedel-papieren 1634-1938, Confessieboeken 1535-1732, Doopregisters 1564-1811 of Poorters 1531-1652. In de Ondertrouwregisters 1565-1811 vinden we 21 keer een variant van Slingerlandt, 16 mannen en 5 vrouwen. In de 17e eeuw betreft dat: van Slingeland, Anthoni – 27-01-1691; van Slingelandt, Simon – 15-07-1690; van Slinge-lant, Elisabet – 29-03-1646; van Slingelant, Melchior – 18-06-1639; van Slingelant, Melchior – 18-06-1639; van Slingelant, Rebecca – 29-03-1698; Slingerlandt, Pieter Jansen – 20-05-1672. Geen Cornelis die de vader van Teunis had kunnen zijn.

Nemen we deze registers als betrouwbaar, dan is er rond 1650 geen Teunis Cornelisz die gedoopt is, poorter of wees was, verhoord is als verdachte of in ondertrouw is gegaan. Er zijn volgens Begraafregisters 1553-1811 in dat interval 61 personen met de naam Slingerland begraven, waarvan 18 in de 18e eeuw, 1 in de 19e eeuw en een Dirk in 1691. Er zijn 15 personen met de naam Slingerlandt begraven, waaronder 4 in de buurt van 1650, in 1659, 1681, 1687 en 1696. Zoeken op Van Slingerland(t() levert niets op. Er zijn geen bevolkingsregisters of geboortenregisters uit die tijd beschik-baar op de website van het Stadsarchief Amsterdam. We vinden ook geen Cornelis die de vader van Teunis had kunnen zijn.
Er zijn zeker Slingerlands uitgevaren op VOC-schepen. Maar het Archief Opvaren-den (12)  gaat niet ver genoeg terug: 1699-1974. Voor de beschikbare periode vinden we daar Slingerlanders tussen: Hendrik uit Leiden (vertrokken in 1767), Jacob uit Amsterdam (1787), Willem uit Haarlem (1747), Claes Thomasz uit Noortwijck (1672) en Cornelis Roelofs uit Munnikend (1697).
Er zijn op internet ook Slingerlands in andere bronnen te vinden, ook in relevante tijdvakken. En er zijn nakomelingen in overvloed. Volgens de familienamenbank droegen in 2007 2570 personen de naam (Van) Slingerland; 30 droegen de naam Van Slingerlandt, nagenoeg allemaal wonend in Amsterdam en omgeving. De naam (Van) Slingeland kwam in 2007 niet voor: de 6 die er in 1947 waren, waren toen allemaal verdwenen.
We kunnen concluderen dat in de vroege 17e eeuw de naam Slingerland niet onbe-kend zal zijn geweest in Amsterdam. Dat een Teunis Cornelisz Slingerland, geboren in Amsterdam rond 1650 op een VOC schip naar Beverwijck zou zijn vertrokken hoeft dan ook niet te verbazen.
Rondom Dordrecht kwam de naam Slingerland al sinds de Middeleeuwen voor. In het Stadsarchief van Dordrecht wordt zelfs een Cornelis Slingerlandt genoemd in een koopakte van 1696 (13) . Maar een band met heerlijkheid Slingerland en/of de Heren van Slingerland is niet waarschijnlijk. We hebben daar geen enkele aanwijzing voor gevonden in beschikbare documenten. De naam Teunis komt niet voor in de stambomen van de Slingeland-families. Teunis lijkt ook geen naam die voorkomt in kringen van patriciërsfamilies. Het bezit van het wapenbord, gekocht op een veiling, heeft geen enkele bewijskracht.
Teunis Cornelisz, bruggenhoofd over de Atlantische Oceaan, heeft zijn sporen na-gelaten in het land van bestemming, maar in het land van vertrek lijkt hij voorgoed verdwenen. We hebben zijn uitvalsbasis niet kunnen vinden. Het is dan ook niet eens uit te sluiten dat Slingerlands NY via Teunis Cornelisz is terug te voeren op een familie en/of locatie Slingerland die niets te maken heeft met het Sincland dat ooit ontstond in het moerasland aan de Giessen (14).
Jammer. Nieuw Amsterdam, Nieuw Zeeland, Nieuw Slingeland, het was best een leuk rijtje geweest.

 

1 Een prachtig boek over de vestiging en ontwikkeling van New Netherland, met daarin Nieuw Amsterdam en het gebied langs de Hudson, is Russell Shorto, The Island at the Center of the World, London, Black Swan 2005; zie ook de website www.newnetherlandinstitute.org
2 The Spotlight (October 2, 2019), een lokale krant in Slingerlands en omgeving Teunis Cornelius Slingerland House, New Scotland, Albany County, NY
3 https://en.wikipedia.org/wiki/Slingerlands,_New_York
4 www.slingerlandvault.com
5 M.W. Schakel, Geschiedenis van de hoge en vrije heerlijk-heden van Noordeloos en Overslingeland, Gorinchem, drukkerij Noorduijn en zn, 1955, p 22.
6 Schakel (1955), p 24
7 A. J. van der Aa (1847), Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, p 428.
8 Peter de Jong, Heerlijkheden rond Gorinchem, Pictures Publishers (2011).
9 Peter de Jong, Heerlijkheden rond Gorinchem, p 134. De Jong ontkent nadrukkelijk dat deze nieuwe heren Slingeland afstammen van de middeleeuwse heren van Overslingeland (zie verderop).
10 Op de website http://www.kareldegrote.nl/Reeksen/ToonReeks.php?Reeks=86 wordt verwezen naar prominente Van Slingerlands in de 15e eeuw, waaronder burgemeesters van Dordrecht.11 https://www.wikitree.com/wiki/Slingerland-3
12 https://www.nationaalarchief.nl13 302-23 Schepenakte van lening door Francois Valentijn aan Cornelis Slingerlandt en Maria Elisabet van Regenmorter van 4.000 gulden, 16 mei 1696
14 Zo is er een Dirk Slingerlant, zoon van Cornelis Slingerlant, geboren in 1660 in Zevenhoven, tussen Leiden en Amsterdam (https://www.genealogieonline.nl/stamboom-slingerland/ stamboom/I989/). In de 17e eeuw leven er diverse Slingerlanders rond Leiden. Bij Doetinchem ligt het riviertje de Slinge en draagt het ziekenhuis de naam Slingeland. Waar Wikipedia zijn zekerheid vandaan haalt is me niet duidelijk: ”Slingerland is a Dutch toponymic surname. It refers to an origin in the heerlijkheid of Slinge-landt, now covered by the former community of Nederslingeland and the town of Overslingeland in South Holland.” https://en.wikipedia.org/wiki/Slingerland_(surname).



En campagne

Om 7 uur sta ik op, om 7.20 loop ik frisgewassen buiten. Ik loop direct langs de kastanjebruine  Limousine koeien in het weitje naast ons. Van achteren worden ze beschenen door de zon die over de heuvelrand klautert als een kind dat nieuwsgierig over de schutting klimt. De aristocratische rossige bontjassen worden afgezet met goud oplichtende biezen. Nieuwsgierig draait de hele meute de kop mee met mijn wandelrichting, hun mimiek is bevroren als die van Buster Keaton, hun bolle ogen verraden niets.

Ik loop het dal in, de scherpe zon tegemoet. De verspreide bosschages leggen lange schaduwen op de weilandjes, de lucht is nog koel. De lichte slinger in de weg beweegt elegant mee met de glooiingen van de heuvels. Wind is er niet. Doodstil staan de hoge pluimige grassen. De bovenlaag van ranke transparante aren, bruinig en blank, volgt geduldig de golvende contouren van het landschap, als jeugdig dons op bovenlip of Venusheuvel.

Onderin het dal kijk ik omhoog over het glanzende gras, oplichtend in het helle tegenlicht van de zon, die hier en daar een druppel dauw doet parelen. Aan de andere kant van de weg kijk ik op de hoge wal een koe in haar kont, met het wat gênante gevoel dat ik een dame betrap die nietsvermoedend voorover staat gebogen.

Ik loop tot aan het kerkhof op de heuvel, en draai me om. De intense stilte is weldadig, ik word alleen omringd door een overvloed aan jubelende zangvogels. Ik ben geneigd mijn schoenen uit te doen, om niet gestoord te worden door mijn eigen geklepper.

Ik wandel terug en ervaar het landschap nu vanuit het omgekeerde perspectief. Opnieuw onderga ik de onschuld van de morgen. Alles ligt nog open, niets is nog fout gegaan. Vol verwachting ligt het landschap klaar, als een schaal met bonbons die allemaal nog geproefd kunnen worden.

Sarrazanas, Dordogne, mei 2015.



OPONONI

Ik moet het even kwijt: we hebben het paradijs gevonden. Een langgerekte baai, tientallen kilometers het land in kronkelend, met dwarrelende zijscheuten. Hoge oevers die elkaar geduldig gadeslaan, al duizenden jaren, van ver, ver voor de tijd dat mensen hier voet aan land zetten, voortgedreven door de warme wind en hun primitieve verbeelding. Toen we hier gister aankwamen en van de hoge oever de lome kronkel zagen glinsteren in de late middagzon waren we overrompeld. Toen we vanmorgen opstonden hadden de wateren elkaar gevonden, toucheerden de nevelen de oceaanstroom en wandelden we door een dunne besproeiïng van afgezonken lage wolken. Na een uur of wat was de zon sterk genoeg om het juweel weer uit zijn verpakking te halen en het beschermende dons te verwijderen. Het water werd azuur, de hemel blauw, onze eigen oever groen, op de andere oever blonk het goudgele zand van een massieve duinkop ons tegemoet. ‘s Middags werd een pauze ingelast in de voorstelling en rolde weer even een lage wolk over de baai. Zoals in de universiteitsbibliotheek van Coimbra: de kostbare erfenis mag niet permanent in het helle licht staan. Een baai en een landschap dat zelf zijn drama regisseert.

Drama. Als ik niet de foldertjes van het regionale toerisme had gelezen, had ik dan ook het menselijke drama uit het verleden herkend? Had ik geweten dat ik loop op grond die is gedrenkt in bloed? Zo ongeveer rond het jaar duizend kwam Kupe aan op Nieuw Zeeland, per kano uit Hawiiki, dat vage mythische eiland waarvan onderzoekers wel een vermoeden hebben war er mee bedoeld kan zijn, maar geen zekerheid. Gevlucht omdat hij de vrouw van zijn opperhoofd had verleid, maar toch beschermd door de geesten waarmee de Maori net zo rijk gezegend waren als de oude Grieken met hun bonte godenclub. Een paar generaties later kwamen nazaten van Kupe naar Hokianga Harbour, aangezet door de verhalen die Kupe bij terugkeer op Hawaiiki had verteld over de rijke gronden hier. Ook die avonturen worden opgedist in een royale folklore van geesten, demonen en verborgen betekenissen. Hoe vaag en mythisch die verhalen ook mogen zijn, vast staat wel dat vanaf de 13e eeuw verschillende Maori stammen elkaar wreed en moordlustig hebben bestreden. Toen vanaf begin 19e eeuw de Europeanen begonnen toe te stromen, behoorde kannibalisme nog tot de bestaande gebruiken. En de eerste Europeanen die zich hier vestigden hadden ook geen enkele moeite om iemand uit de weg te ruimen die hinderlijk op hun pad kwam, ondanks de onvermijdelijke aanwezigheid van vrome zieltjeswinners die liefde en vrede hadden moeten brengen. In dit paradijs werd lustig gemoord en ik kan dat niet uit mijn hoofd zetten als ik door dit schitterende gebied trek. Nee, ik zie geen tastbare sporen en zonder de foldertjes had ik het niet geweten, maar nu kleurt het wel de manier waarop ik het landschap tot mij neem. Een perceptie die wonderwel past bij de geologische historie: als een uitgebluste vulkaan liggen de moordpartijen onder de oppervlakte.

Drama. Hokianga Harbour ligt er prachtig bij, met zijn magnifieke kleurschakeringen van blauw, turquois, groen en goud, zijn bevallige kustlijn, zijn even bevallige horizon van vage bergen in wazige verten, maar zonder de fanatieke slachting van de uitgestrekte oerbossen had ik dit nooit kunnen waarnemen. Zonder ontbossing geen gouden duinkop, zonder ontbossing geen uitzicht, geen variatie, alleen een eindeloze groene ondulatie. Vlak bij Hokianga Harbour ligt nog een fragment oerbos waarin de overlevende kauri bomen staan, met de voorwereldlijke omvang van massieve dinosaurus poten. Ontsnapt aan de slachting, imponerende monsters uit de toonzaal van het verleden.

Aan de mensen zie je het drama niet af. Of het moet de fanatieke bewaking zijn van de poortwachteres in die stijlvolle lodge waar we vroegen of ze onderdak voor ons had. Dat had ze niet, vanwege wat herstelwerk, maar dat voorkwam dat we geconfronteerd zouden worden met een ongetwijfeld torenhoog tarief voor dit sjieke onderkomen. Zonder veel omhaal vertelde ze ons precies hoe onze verdere reis er moest uitzien, welke excursie we moesten boeken, ze schreef zelfs namen op onze kaart zonder enig acht te slaan op ons zacht gepruttel dat we rust en stilte zochten, en sprak ons ongeremd bestraffend toe omdat we onderweg het Kauri Museum hadden overgeslagen. Voor Hokianga Harbour trok ze een middag uit, een doorreis naar andere niet te missen verrukkingen. Had ze geweten dat we daar een volle week zouden verblijven dan hadden wellicht lijfstraffen gevolgd, om te bewijzen dat de vulkaan nog helemaal niet was uitgeblust.

Op zaterdag bezochten we het imposante Kauri Forest, een tijdreis van volstrekt andere orde. Metersdikke bomen, honderden, zelfs duizenden jaren oud: van de Tane Mahuta wordt niet uitgesloten dat het zaadje kiemde rond het begin van onze jaartelling, op een volstrekt onbewoond eiland, volledig door bossen overdekt. In de tweede helft van de 19e eeuw heeft de kapitalistische roofzucht ze nagenoeg allemaal omgelegd en als timmerhout afgevoerd naar Europa, de paar procent die nu resteert wordt zorgvuldig gekoesterd.
Zondag was het juweel volledig uit zijn verpakking gehaald, maar hebben we toch de vrijheid genomen om de baai aan zijn eigen narcistische schittering over te laten en langs een prachtige kreek naar de oceaan te wandelen, in een passage door een bergruggetje dat langs de kust het water tegenhoudt. We parkeerden onze auto aan het begin van een grindweg en werden op onze wandeling getrakteerd op de ene vriendelijkheid na de andere, uitgedeeld als zondags snoepgoed. We hadden nog geen 100 meter gelopen toen een auto naast ons inhield, en een bejaard Polynesische echtpaar ons vriendelijk aankeek: “Are you strangers here? We can offer you a ride to the Methodist Church further down”. Nee, dat wilden we niet, we wilden gewoon hier wandelen. Een minuut of 20 later liepen we langs het bescheiden gebouwtje dat alleen als kerk herkenbaar was omdat er naast een simpel houten kruis stond dat zo te zien ook dienst kon doen als vlaggemast. Het touw klapperde in de bries. Achter het gebouw rustten de stoffelijke resten van wellicht een eeuw immigratie en evangelisatie. De evangelisatie was kennelijk gedecentraliseerd tot alle lidmaten, of gewoon volledig geïnternaliseerd, want voordat we de kerk bereikten werd ons nogmaals een ritje naar de zielzorg aangeboden, ditmaal door een nog oudere lidmaat, met een afstervend gebit, in een oude rammelkar, met zijn hond naast zich op de voorbank. Het zou een mooie dienst worden, beloofde hij.

We hebben de verleidingen weerstaan en zijn doorgewandeld door een prachtig landschap, mooie bergen in prachtige warmgroene plooien, langs een glinsterend kronkelende sleuf naar de Abel Tasman Zee, in stille verwondering aangestaard door grote kudden zwartbonte koeien en stieren. Toen het pad over de basaltkeien langs de steile oever leek voort te gaan, verkoos ik een weggetje omhoog. Achter het hek ging een hond te keer, en zijn kabaal alarmeerde de bewoner. Een ouwe hippie, uitgedijd tot een gestrande kaper, met een rode doek om zijn hoofd geknoopt om zijn status te markeren en een uitpuilende pens om zijn onbekommerde levensstijl uit te dragen. Nee, dit was niet het pad, maakte hij duidelijk, ietwat korzelig, en hij verdween weer in zijn warwinkel van krottige bebouwing tussen de bosschages op de helling.

Over de basaltblokken onderaan de helling liep ik om de berg heen, en liet Tonny even achter. Op het strandje werd ik ingehaald door een groepje onverschrokken fietsers. “Beach biking?“. Jazeker, beaamden ze met onverholen hartstocht. Ze zouden met de fiets op hun schouders door de diepe kreek trekken op de plaats waar die snelstromend het strand kruist, over het zand 10 km naar het zuiden rijden en terug, opnieuw de kreek oversteken en dan 15 km over het strand naar het noorden. Nieuw Zeeland ten voeten uit: uitdagend sporten in de ruige natuur, je fysieke en mentale grenzen verkennen in de gymnastiekzaal die de geologie heeft klaargezet.

Voor ons was de gymzaal meer een toonzaal. Wij liepen braaf maar intens genietend onze weg terug, nu met omgekeerd perspectief, langs de koeien en stieren die ook voldoende hadden aan de serene rust van het dal. Op een helling werden we ingehaald door een lawaaierige automobiel, met roestig en rafelig plaatwerk dat zijn rammel lustig mengde met de roffel van de grindweg. Honderd meter voorbij ons stopte hij, en reed achteruit naar ons toe. Het was de kaper met de bolle buik, die ons door zijn geopende raampje aankeek zonder een spoortje korzeligheid. “You wanna ride up to the road?” Nee, wij genoten juist zo van de prachtige wandeling. Trots grijnzend keek hij ons aan. “Just bought the car for hunderd bucks, haha!”. Wij beaamden zijn koopmansgeest. Kennelijk gaf hij daarna gas, want kalmpjes rochelend droeg de ouwe kar hem de helling op, een en al gelukzaligheid.

De volgende ochtend had ons juweel een wasbeurtje gehad en was het dons nog vochtig toen we de baai een stukje naar het oosten volgden, en naar een dorpje reden waar een veerpont je naar de overkant kon brengen. Stilte van de mooiste soort. We keken in een verlaten hotel met een sfeer van honderd jaar geleden, liepen een weggetje af langs de baai, en genoten van de warme ochtendzon. Op een verruigde akker stond een man te schoffelen, pal naast een witgeverfd houten herenhuis van twee verdiepingen. Onze passage was een evidente kans om even uit te blazen. Een stijlvolle man. Verdwaald in de rol van tuinknecht? Zijn uitleg kwam snel, vriendelijk, en met gepaste trots. Zijn zoon was bevriend met de dame in het witte herenhuis, en functioneerde al negen jaar als de arts van het dorp. Zelf had hij chemie gestudeerd in Cambridge en hij was 25 jaar verantwoordelijk geweest voor het onderwijs in zijn geboortestreek Peshawar. Hij complimenteerde mij met mijn Engels en ik vroeg naar zijn moedertaal. Nee, het was heel anders dan de Hindi taal die ze in India spreken. De uitspraak leek op het Duits en hij kon heel goed de sch uitspreken. “Pleasure” kunnen Indiërs niet uitspreken, wij wel. Indiërs zeggen “plea-ure”. Eenmaal bevriend met deze aimabele tuinman voelde ik me ook vrij om behoedzaam de openstaande deur van het witte huis binnen te schuifelen. ik wilde wel even wat zien van dat statige oude pand dat zo mooi tegen de heuvel lag aangevlijd. Achter de geopende deur lag een groot onderhuis, van stevige balken en planken. We wisten inmiddels ook dat de bewoonster al een halve eeuw jurken ontwierp, en in het midden, aan een lange houten tafel, stond inderdaad een oudere dame met jeugdig opgestoken haar stukken textiel heen en weer te schuiven. Overal om haar heen was textiel, in een rek hing een lange rij jurken. We werden vriendelijk gedoogd en de conversatie was niet onwelwillend, maar ze was nog niet toe aan de rustpauze waar de tuinman zo gretig gebruik van maakte. Ik was tevreden met mijn kleine keuring van het huis: daar zou ik best kunnen overwinteren, in een perfect klimaat, in perfecte rust en met een perfect uitzicht. En met een perfect koffiehuis op loopafstand. Een soort bruine kroeg, op palen in het water, met een veranda aan de baai, zoals overal met de trots van de Nieuwzeeuwen: een voortreffelijke expresso.
Onze laatste wandeling pakte niet zo goed uit, omdat de weg maar niet uit het dal wou klimmen, maar de voorlaatste bracht alles wat we zochten. De grindweg kronkelde lustig omhoog en leverde nieuwe verrassingen na elke bocht, de flanken van de heuvels waren afwisselend bebost of opengelegd tot malse weiden voor traag en bedaagd vee dat ons als aankeek als wachtend publiek in het theater, en de vogels stelden ons voor raadsels: wat vliegt daar nou toch, waar komt dat geluid vandaan, en vooral, hoe kan één vogel nou in zijn eentje dat hele concert voortbrengen?

Toen we na een week afreisden zijn we even gestopt op de plek waar we onze eerste overrompeling ondergingen: op de zuidelijke kop, de South Head, de top waar de weg overheen moet om de baai te bereiken. De zon scheen vanuit het oosten over de baai naar ons toe. Terwijl ik na het ontbijt voor mijn onontbeerlijke expressootje naar het koffiehuis was gewandeld lag lage damp pal op het water, als de zachte doek die het juweel glanzend moest oppoetsen. Dat was onberispelijk gelukt. De baai flonkerde genotzuchtig in de heldere zon. Ergens beneden, langs het strandje waar we ’s middags hadden gelezen en geluierd, lag het koffiehuis waar ik mijn eigen dubbelganger was geweest. Op de tweede ochtend maakte ik een praatje met de jongen die mijn expresso klaar stoomde. O, interessant, een labor economist uit Amsterdam. Gisteren had ik hier ook een Dutch labor economist. Ook uit Amsterdam. Had een paar weken op de universiteit in Hamilton gezeten. Een lezing gegeven in Wellington. Wat een toeval. Stomverbaasd was ik. Dat had ik toch moeten weten? Dat zou iemand me toch wel gezegd hebben, in Hamilton en in Wellington? Teruglopend naar ons motel had ik al kandidaten bedacht: Jan van Ours, op reis vanuit Melbourne waar hij een gastaanstelling heeft; Wiemer Salverda, reislustig en met warme belangstelling voor Australië. Joan Muysken, ook Australiëganger, maar die viel meteen weer af, die zou zichzelf geen labour economist noemen. Opgewonden als een kind wou ik Tonny dit verhaal vertellen, maar die wist al na twee zinnen hoe het zat. Terwijl ik de dag ervoor op het terras mijn expresso op dronk, had zij met de koffiejongen gesproken en hem die details verteld. Hij was alleen vergeten bij welke kop dat verhaal hoorde en was daarom net zo verbaasd als ik over die onwaarschijnlijke gelijkenis van zijn twee klanten.

Opononi, Hokianga Harbour. Paradijs met een verleden. Just awesome.

 



Grand Canyon

1. Geel, bruin, rood

De heldergele driehoek van de boeg hoog boven me, de bruine duisternis en de intense kou van het water om me heen, Tonny die langs komt drijven als een statig lijk. Drie schokkende beelden, als de klampen in mijn geheugen waar het verhaal aanhangt van die overval van het verraderlijke water.

We flipten nota bene op de allereerste rapid van de Colorado River. Niet eens een echt gevaarlijke, niet meer dan een vijfje. Daar zouden we later achteloos doorheen varen. Die ochtend hadden we Mathew geselecteerd als onze bootsman voor de eerste dag. Een onverschrokken type, ongepolijst, gebouwd als een Amerikaanse football speler. Een gepensioneerde speler dan, met een uitpuilende pens die gebrek aan restrictie in zijn levensstijl verried. Hij had steevast zijn peervormige vilten hoed op zijn kop, als een soort voorafspiegeling van het peervormige lijf dat eronder zat. Hij bleek later sterk als een beer en soepel als een hinde, liep achteloos als een geit tegen de rotsige hellingen van de Canyon op. “You move remarkably fast and easy for a man your size”, zei ik later eens tegen hem en hij reageerde met een donkere lach op dit perverse compliment. We waren die ochtend rustig vertrokken, passeerden in alle kalmte een paar rimpels en wat popcorn in het water en we verloren in alle ontspannenheid het contact met de groep. Sterke Mathew roeide ons door een eindeloos lang recht stuk, zonovergoten maar met straffe tegenwind, en hij rustte zo nu en dan even uit tegen de leuning van bagage achter hem.

We dreven een bocht om en zagen de rest van de groep staan wachten op het strandje aan river left, het rood van hun zwemvesten helder zichtbaar in het late middaglicht. Tussen ons en hen lag de rapid, Badger, naar ik later begreep. Ik had geen idee wat ons te wachten stond, het was onze allereerste rapid ooit. Onbekommerd gleden we er in, het water bruiste en de golven dansten. Plotseling een dijk van een golf, de boot schoot recht omhoog en die helder gele boeg zat ineens heel hoog boven me, als een verloren kraaiennest zonder mast. Het ging allemaal razendsnel, ik lag in het ijskoude donkerbruine water voor ik begreep wat er gebeurde, het spoot langs mijn brilleglas als een jagende stroom achter een patrijspoort. Hoe diep ik ging weet ik niet, maar ik schoot ook weer omhoog in mijn reddingvest en ik was boven voor ik het wist. Geen tijd voor angst of paniek, wel voor schrik. Ik herinnerde me haarscherp wat bootsman Tom die ochtend bij de instructie had gezegd. Je vest tilt je omhoog, laat je drijven op de stroom, benen gestrekt vooruit, tenen omhoog. Kom je boven onder de boot, haal diep adem en duik onder de boot vandaan. Er komt een boot naar je toe en die vist je uit het water. Ik was boven gekomen in het woeste schuim van de rapid, dus dat ging goed. Maar waar was verdomme mijn lieve kwetsbare Tootje die helemaal niet naar die verdomde Canyon had gewild? Ook omhoog gesuist aan haar vest? Of onder de boot gevangen en in paniek verdronken? Waar verdomme? Ik worstelde met de golven, het water was ijskoud, tussen wilde golven door moest ik ademhalen. Golf na golf sloeg over me heen, ik hapte naar lucht en zocht naar mijn Tootje. En steeds die ijskoude deken.

Eindelijk kwam er rust, een einde aan golf na golf, ik was de rapid uitgestroomd en kon wat beter om me heen kijken. Mijn brilletje was op mijn kop gebleven dank zij het mooie koortje dat Tonny voor me had gekocht. Op de oever zag ik de boten uitrukken, allemaal schoten ze het water op.. Maar waar was Tonny nou? Tussen de dansende golven door zag ik hier en daar een rood zwemvest dobberen. Wie zat daar in, hoeveel dreven er? Ik kon er maar twee vinden, maar er moesten er drie zijn, Mathew, Sue en Tonny.

En toen, strak en onwrikbaar als een boomstam kwam Tonny voorbij in haar rode zwemvest. Als een plank in het water, voeten vooruit, tenen omhoog, knotje aan het roer. Niks bewoog, stijf als een lijk ging ze voorbij. Godverdomme, wat was daar aan de hand? Van een dooie boomstam lucht je niet op. Maar niets van wat ik vreesde deed zich voor. Er kwam een boot aan, ze paste keurig les vijf toe: draai je naar de boot toe, je wordt aan je vest in de boot getrokken. God wat een opluchting. Daarna werd ik ook zelf opgevist, drie keer hijsen en ik lag op de bodem van het vlot. Sue was ook al binnengehaald. Mathew zag ik vlak onder de oever door het water stappen. Later bleek dat de vissersvloot Mathew niet konden vinden, hij was zelf naar de kant gezwommen, zat in een moeilijke hoek en was weer het water ingegaan, om via een draaikolk beter bereikbaar te zijn. Maar omdat de vissers Mathew niet meteen zagen voeren ze nog even door en kreeg ik het ijs- en ijskoud. De zon was weg, er stond een harde wind en ik begon te klappertanden.

Nadat iedereen geborgen was zijn we naar de kant geroeid. En daar zat Tonny. Een weerzien dat emotioneler was dan na twee maanden afzondering in Japan. Zelden zo intens gevoeld hoeveel ik van haar hou, liefde dieper dan de Canyon. Allebei ontroerd om elkaar weer vast te houden. Allebei meer bezorgd om de ander dan om zichzelf. Geen wonder dat ze ons een mooi koppel vonden.

En toen kwam de ergste kou, het bibberen, het klappertanden. Uitkleden, natte kleren weg, iedereen kwam met warme kledingstukken aanzetten. Tonny beleef maar bibberen, met mijn lichaam heb ik haar verwarmd. Haar doorgestane spanning en ontlading waren minstens zo groot als de mijne:“ ik had zo’n zorg om jou en ik was zo bezorgd dat jij bezorgd zou zijn om mij”.

Nadat alle bereddering achter de rug was, de boot weer op zijn goede kant gedraaid, eten gekookt, tenten opgezet, en napraten bij een glas wijn, was het, letterlijk, wel erg hartverwarmend om weer naast elkaar te liggen. Maar ik heb nauwelijks geslapen die nacht. Steeds diezelfde beelden die terug kwamen, de gele boeg helemaal verkeerd hoog in de lucht, het bruine water jagend achter mijn patrijspoortje, Tonny die als een verstijfd lijk in haar rode vest voorbij dobbert. De angst om wat ons nog te wachten stond. Wat deden we hier in godsnaam? Als ik zelf zou verdrinken zou ik mijn kinderen beroven van een vader waar ze nog steeds wat aan hadden. Als Tonny zou verdrinken en ik niet, kon ik mijn kinderen niet meer onder ogen komen. Waarom moest ik zo nodig die Canyon in, had ik niet beter op de gevaren moeten letten? Moesten we niet stoppen, by Phantom Ranch kon je er uit, op 6 dagen. Angst regeerde in die nacht, mijn pols sloeg in hoog tempo.

De volgende dagen werd de toedracht duidelijk. Mathew had een blunder gemaakt door te laconiek, zonder voorbereiding de Badger in te glijden, op de verkeerde plek: in het midden, precies waar een hole zat. Dat zagen ze met ontzetting op het strand gebeuren. Ze zagen ook Mathew uit de boot vliegen. De tweede fout lag bij de andere boten. Die hadden de afstand tot de laatste boot onverantwoord ver laten oplopen. Zo had Mathew niet kunnen zien hoe de anderen de rapid namen: of links of rechts, maar in geen geval door het midden. En zo lagen de boten aan de kant terwijl ze op het water achter de rapid hadden moeten liggen, om ons sneller op te pikken. Nu hadden we langer dan nodig in het steenkoude water gelegen. In 5 graden Celsius moet je niet lang verblijven. Niet de 8 tot 10 minuten die wij er in lagen.

Toch had de foute start een paar goede gevolgen. Elke bootsman stond van nu af aan op scherp. Mathew maakte geen fouten meer, hij voelde zich schuldig tegenover ons en hij bleek een hele goede roeier. We werden met zorg en aandacht door de groep omringd, en Tonny werd voortdurend gesteund en gekoesterd. We hebben de mogelijkheid van tussentijds vertrek even aangestipt, maar daar kon uiteindelijk geen sprake van zijn. Al was het maar omdat dat een klim langs een steil muilezelpad vergde die ik met mijn hoogtevrees niet aan kon. Zelf was ik van mijn schrik af. Ik wist nu dat het volgen van de instructies tot terugkeer in een boot leidde, nat en koud maar veilig. Dat hoorde er nou eenmaal bij, er gebeurden bijzonder weinig ongelukken in het water zelf, de meeste gebeurden op de kant. Pas bij Lava keerde bij mij de echte spanning terug maar ook toen geen angst. Alleen Tonny bleef er zeer angstig onder. Iedere keer als ze een nieuwe rapid horde opdoemen, als een trein die voorbij raast, klopte haar hart in haar keel voor het “gegrom van de draak”. Voor haar was en bleef het een perverse start.

2. De routine van kamp en boot

Je staat op in de vale dageraad. Het eerste zonlicht begint langs de hoge rotsen van de Canyon te glijden en hier en daar lichten de kleuren warm op. Massieve ruigheid, stapsgewijs naar achteren wijkend, honderden meters hoog.

Omringd door dat stugge décor kom je uit je tentje, je gaat naar de rivier voor ochtendplas en kattewas, je loopt naar de keuken (drie tafels en een hoop kookgerei). Koffie, thee, de dienstdoende keukenploeg is al doende met het ontbijt. De eerste grappen worden gemaakt, er klinkt gelach, altijd gelach, om 5 uur s’ochtends was de pret net zo groot als om 5 uur ‘s avonds. Meteen aan de slag. Tent afbreken en inpakken, ontbijten, boten inruimen. De tenten, de persoonlijke spullen, de keuken, het eten, alles moet weer precies worden ingepakt in de vijf boten, alles op zijn vaste plaats, afgeschermd tegen het water in kunststof zakken en metalen boxen.

“Last call for the groover !”Als laatste wordt de de kluis met ons meest intieme afval ingepakt. Tussen 8 en 9 uur vertrekken we. De passagiers verdelen zich over de vijf boten, in steeds nieuwe formaties, de boten worden afgeduwd en daar gaan we. De vredigheid van de ochtend is onvoorstelbaar mooi. Vijf heldergele vlotjes in een majestueuze canyon die hoog oprijst en de vlotjes reduceert tot onschuldige vlekjes op het water, vijf vrolijke nootjes in de ongenaakbaarheid van de rotsen, ochtendlicht dat nog hoog tegen de wanden hangt of al over het water speelt. De bootsman pakt zijn riemen, de passagiers nestelen zich op een lekker plekje, en daar gaan we, fris een nieuwe dag tegemoet.

Langzaam gaan we stroomafwaarts, er wordt gekletst, gediscussieerd, grappen gemaakt al naar gelang de samenstelling van de boot, roeiers wisselen elkaar af. Tegen lunchtijd is het heet. We zoeken een kamp, een zandige rand langs de oever, fijn stuifzand, soms bijeengehouden door wat laag struikgewas, altijd gelardeerd met afgebrokkeld gesteente. Elk strandje vraagt zijn eigen landingsmanoeuvre. Soms drijf je er gewoon op af, soms land je met een sierlijke zwaai op de tegenstroom. Op een laag en vlak strand schuift de boot zichzelf vast, op een hoog steil strand moet je het water in en als de donder de boot vastbinden om wegzeilen op de sterke stroom te voorkomen.

De vaste routine van de maritieme mieren begint meteen: Tafels aan land sjouwen, keuken opzetten, eten en drinken uitladen, lunch maken door de keukenploeg van de dag. Na het eten en de afwas de hele exercitie in omgekeerde volgorde. En om vier uur weer in de originele volgorde, maar nu uitgebreider: ook tenten en persoonlijke bagage. En die uitgebreide variant dan weer ‘s ochtends in omgekeerde volgorde. Het kreeg wel iets van een militaire operatie, met vaste patronen en vaste rolverdeling.

Nog tijdens de avondlanding gaat de bar open en wordt er vrolijk bier gedronken, vaak met jolige nabespreking van de laatste (of the lastigste) rapid van de dag. De infanterie gaat aan het werk. Snel de keuken opbouwen, gaspitten, water en hygienische voorziening (handen wassen tot je erbij neervalt, een infectie zou de hele ploeg vellen), zodat de keukenploeg meteen aan de slag kan en de afwas hangt te drogen voor de duisternis ons echt inpakt. Iedereen zoekt een plekje voor zijn tent, liefst zachte ondergrond, en zo nodig beschut tegen het alles doordringende stuifzand.

Ook de groover maakt deel uit van de militaire operatie. Voor de doos is er apart corvee. Zelden (behalve dan misschien in Sri Lanka) heb ik op majesteitelijker plekken het eindpunt van mijn stofwisseling genoten. De pleeploeg wist altijd weer fantastische locaties te vinden. Gezeten op een metalen kist van 70 cm hoog en 30 cm breed, en opgezadeld met een heuse bril kon je ontspannen de natuur het zijne terug geven terwijl je ondertussen met volle teugen van die natuur genoot. Van een rivier die altijd in beweging is, als een wervelende aaneenschakeling van centrifuges: hoofdstroom, tegenstroom, kookpotten, rimpels en versnellingen, om maar een vertaling te geven van current, eddie, boil, riffle en rapid in een taal die daar niet aan gewend is. Van de overdonderende canyon wanden, hoog boven je, in wonderlijke formaties die altijd je fantasie prikkelen, in de zon verrijkt door kleurschakeringen van diepzwart glanzend basalt, grof en dofzwart lava, grijs leem, rood, bruin, roodbruin, groen, groenbruin en alles daar tussenin. Schoner zal ik nimmer kakken, in dubbele zin, want de povere resten van mijn stofwisseling zullen de trip tot het einde meemaken. Niets maar dan ook niks blijft achter in de canyon. Behalve je voetafdruk en je pie in het vlietende water.

Als ‘s avonds de maaltijd eenmaal op het vuur stond, en de tenten waren opgezet (of de slaapzakken uitgerold: soms sliepen we in de open lucht, sommigen sliepen op de boot, badend in stralend maanlicht) verzamelden we ons voor een aperitief in de gelegenheidsbar met inklapbare strandstoelen en de kinderfauteuil van Mathew en daarna genoten we de maaltijd. Uiterst gevarieerd menu, vaak zeer smakelijk, vaak ook typisch Amerikaans (een koekje of een chocolaatje als dessert) en werd er pret gemaakt, de ervaringen van de dag uitgewisseld; soms serieus gediscussieerd. En na de inval van de duisternis, zo tussen 8 en 9: ter bedde!


3. De rapids

De rapids zijn het snoepgoed van de trip, daar is het allemaal om begonnen. 229 mijl op de stroom dobberen, hoe vredig ook, dat zou saai worden, een maaltijd zonder kruid of pit. We zijn zeker honderd rapids gepasseerd. Ze zijn geklasseerd van 1-10, waarbij klasse 10 nauwelijks voorkomt en klasse 1 nauwelijks merkbaar is, niet meer dan “popcorn in het water”, een riffle. Allemaal hebben ze namen: fantasieloos (hundred and fifty two mile rapid), uit verbeelding of analogie geboren (Hermit, Granite, Lava, Roaring ‘Twenties), of gekoppeld aan een historische gebeurtenis (Upset, waar een geologische expeditie omsloeg vlak nadat ze op de foto waren gegaan). Onder de vijf stelt het niks voor, 5,6,7 zijn leuk spannend of soms onverwacht gemeen en heftig (Bedrock,. just a 6., maar olala), 8 en 9 tellen echt. We hebben een paar achten gedaan en twee negens, Crystal en Lava. Crystal bleek overgewaardeerd, zelfs ik kon bij het scouten al zien dat dat meeviel, je kon er mooi rechts langs glippen. Maar voor Lava sidderde iedereen de hele trip. Lava is de laatste van de echte grote rapids, in sommige gidsen aangegeven als 9-10. Gecompliceerd door massa’s water, een gigantische hole vlak vooraan, bochten en woeste golven overdwars. Alle grote rapids worden serieus en intensief gescout, de kleintjes worden op zicht genomen, na lezing van de handleiding: read-and-run. Over Lava werd lang van tevoren met respect gesproken.

De read-and run rapids zijn kinderspel. Tientallen meters voor de rapid is het water vlak, zonder patronen: een afdrijvende spiegel. Een stilte voor de storm. Achter de drempel ligt de karakteristieke V, twee golvenlijnen die vanaf de oevers naar elkaar toe convergeren en dan samen verder gaan in een golven trein, een wave train. Tussen de V ligt de tong, vlak donker water tussen het witte schuimbekken aan de rand. Statig als een zwaan kom je aanglijden over het vlakke zwarte water, dwars op de stroom, zachtjes deinend glij je over de drempel omlaag. Je raakt de randen van de V, de bruisende stroom zwiept de boot rond en de bootsman houdt je vervolgens met je boeg in de golven en dansend over de deinende waterbergen rij je de rapid uit. Het kan spatten en spetteren, je kan hoge golven hebben of lage, je komt er nat of droog uit, maar je hebt geheid plezier, als een kind op een schommel, als een kwajongen in een waterballet.

Het mooist en het spannendst, het echte werk, dat zijn de grote rapids, minstens 6 of 7 op de Colorado schaal. Bij de serieuze rapids wordt altijd eerst gescout: inspectie vanaf het pad ernaast, uitgesleten door al de scouts die je voor gingen. Al heb je de tocht 15 keer gemaakt, altijd scouten, steeds is de rapid anders. Gedetailleerd wordt de waterpartij opgenomen en in het hoofd geprent, de holes, de dwarse golven, de rotsen, de golfpatronen, de hydraulica. Ook na passage kunnen de bootsmannen nog nauwkeurig beschrijven hoe de rapid er uit ziet, waar de obstakels liggen, de moeilijkheden en de uitdagingen, de stroom en de eddy, de beste kansen om er ongeschonden doorheen te komen. De route wordt uitgezet: veilig langs de rand, of uitdagend door het midden, oversteken over de tong. Of een simpele rechte koers, soms is er keus tussen droog en nat, tussen veilig en minder veilig, soms is er nauwelijks keus, dient zich maar een begaanbare route aan.

Terug naar de boten. Wie gaat eerst? De spanning wordt voelbaar, nummer een wordt afgeduwd en drijft naar de stroom. Als een kruiser die opstoomt naar het oorlogsgebied, als een boxer die langzaam naar de ring loopt voor het beslissende gevecht. Iedereen kijkt wat er gebeurt, hoe de gekozen route uitpakt. Met zorg wordt de uitgangspositie bepaald, als je er goed ingaat, komt de rest ook wel goed, zit je fout dan moet de bootsman zich uit de naad werken om de trip te redden.

Het begin van een grote rapid is hetzelfde als bij een simpele rapid. Gracieus als een zwaan drijf je ook nu weer over het gladde zwarte water naar het midden van de tong, je deint zacht wiegend over de rand. Maar dan zit je er plotseling midden in. Enorme turbulentie, spetterend bruiswater, je boot wordt heen en weer geslingerd en opgetild en rond gedraaid, de bootsman rukt aan zijn riemen om de koers te bewaren, het water plonst met bakken over je heen. En ineens ben je door de woeste kolkingen heen en wacht de wave train, de golvenrij van meters hoog waar je opklimt en afdondert, waar je als een kind op een schommel overheen rijdt. En dan is het over. Je draait een eddy in en bekijkt hoe de rest het er vanaf brengt. In 20 hooguit 30 seconden ben je er doorheen, een rapid duurt nooit langer dan een minuut.

Als iedereen er doorheen is volgt de ontlading. Uitgelaten nabeschouwingen. “Ik zat te veel naar links, mijn roeispaan klapte op de rotsen.” “Die golf kwam met zo’n kracht, ik verloor mijn riem”. “Ik zat veel te dicht bij het gat, jezus, dat was op het nippertje”. “ Zag je dat, Steve vloog uit zijn stoel”. Vrolijkheid en opluchting, trots en blijdschap dat het goed ging, kwajongenspret van oude mannen.

Laag geklasseerde rapids kunnen toch onverwacht gemeen uitpakken. Misschien was voor ons Horn wel de zwaarste. Of Upset. Tom vloog er uit zijn stoel en lag bijna in mijn nek, ik werd haast gelanceerd vanaf de boeg, Tonny kon zich achterin amper binnen boord houden. Ik kreeg er gigantische golven pal in mijn gezicht. En dat voor een zesje of een zeventje. Elke rapid heeft zijn eigen verhaal, elke rapid is iedere keer anders.

4. Het water lezen

Het vakmanschap van de bootsmannen, de “oarsmen”, vond ik fascinerend. Een bootsman leest voortdurend het water, in de rapids maar ook tussen de rapids. Kracht en inzicht zijn de essentiele ingredienten van het vakmanschap. Kracht kan nodig zijn, inzicht is onmisbaar. De Colorado is als een permanent in zich zelf wriemelende inktvis, altijd is het water in beweging in vormen en tegenvormen, stromen en tegenstromen, boven- en onderstromen. Op de rivier zie je een permanent draaien en schuren van bewegende zwarte vlakken afgegrensd door stippellijnen van luchtbellen en botsend water. Het hele vlottende mechaniek wordt gedomineerd door de afstroom, de permanente loop van het water naar beneden, honderden mijlen lang. Maar niet in een rechte lijn, zelfs niet door het midden van de bedding. Nee, als een donkere dronken worm kronkelt het soms langs de ene oever en dan weer langs de andere, het steekt de bedding over “zonder reisplan, wars van alles, elke overlegging mijdend”. Het trekt een zijspoor van draaikolken die als wielen tegen de stroom indraaien, het gaat ergens in de diepte over een rots en komt dan weer naar boven alsof er een enorme pan water aan de kook raakt. Ligt zo’n rots wat hoger dan krijg je een pour-over, een gat in de rivier waar een verdiepinkje lager het water over de rots stroomt. Zichtbaar zelfs voor een lekenoog als het mijne. Ligt de rots dieper, dan ontstaat het gemeenste wapen van de rivier, het gevreesde echte gat. De gefrustreerde stroom trekt een vacuum achter de rots waardoor na het gat een keiharde tegenstroom ontstaat, een maalstroom van op elkaar botsende krachten, slokop en verpulveraar van de nietige vlotjes, de grootste vijand van de bootsman.

In de rapids vraagt het water alle aandacht. Maar een gewoon potje roeien is er ook buiten de rapids nooit bij. De afstroom kronkelt onvoorspelbaar door de bedding, de boils kunnen je op een dwaalspoor brengen en de draaikolken sturen je onverwacht de verkeerde kant op of parkeren je onder de oever.

Het lezen van al die patronen, dat is het ware vakmanschap van de bootsman. Aandachtig scoutend bij de grote rapids, achteloos op of omkijkend daartussen.

5. De bootsmannen

We hebben de tocht gemaakt met een fantastische groep mensen. Stuk voor stuk boeiende figuren, zeer verschillend, sterke persoonlijkheden, kleurrijk in de manier waarop ze hun leven invullen. Allemaal mensen die het avontuur van de great outdoors zochten. We waren met twaalf mannen en vier vrouwen. Naast Tonny de excentrieke professor Sue, schetsend en schuifelend tot op de hoogste bergen, licht hysterische Beth van de fietsenwinkel, intrigerende flirtende Julia met een landgoed van 160 acres met twee lama’s en een eigen vliegtuig. Naast mij onze dierbare vriend Jules, ingetogen maar zeer sportieve intellectueel Bob, samen met Sue de aanstichter van de trip, komische zorgzame Marc, broer van Sue, Seth, zachtmoedige intellectueel, net gepromoveerd op Stanford, beer Jame, met de gouden handen, flitsend praktisch inzicht en de dartelheid van een dolfijn, en schuchtere Bob, die het niet zag zitten en na zes dagen afhaakte. En de bootsmannen. .

De bootsmannen, daar draait alles om in de rapids. En op het vlakke water eigenlijk ook. Bij een simpele stroming kan ik ook nog wel roeien, en met goeie aanwijzingen kom ik wel door een rimpel of een kleine stroomversnelling. Maar ingewikkeld water en keiharde tegenwind, dat is toch weer iets voor de ervaren vakman. In ons dagelijkse bestaan waren de bootsmannen prominent, zij bepaalden hoe je door de rapids kwam, je zocht ’s ochtends je boot en je bootsman uit en dat bepaalde dan de kleur van je dag. Het waren boeiende mannen, die zes roeiers. Mathew, Marc, Spencer, Dan, Tom en Steve. Allemaal verschillend en toch allemaal verwant. Ongebonden, vrij, avontuurlijk. “Never pass up the opportunity of an adventure”. Erfgenamen van de pioneers. Op staande voet gereed om in de wildernis te overleven.

Mathew was de man van de miskleun. Hij leek zo onverstoorbaar, maar zijn onverstoorbaarheid stond net een tandje te hoog en op zijn onachtzaamheid flikkerden we pardoes uit de boot. Hij heeft er die hele week last van gehad, en zich schuldig gevoeld tegenover ons. We hadden hem die eerste ochtend juist geselecteerd als onze eerste bootsman omdat hij zo robuust en betrouwbaar leek. Laconiek, slordig, amper verzorgd, met een stem waar de lach doorheen klonk. Droeg de hele week een groen operatiekamer jasje. Heeft niet een keer zijn haar gekamd in de week dat hij bij ons was, zijn kuif zag er altijd uit als een plotseling bevroren rapid, alle kanten uitgolvend maar zonder enige beweging. Was ingenieur, had op zijn dertigste al zijn bedrijf verkocht en leefde nu van vermogensadviezen. Zag er door zijn boertige onverschilligheid uit als een onnozelaar maar bleek veel intelligenter dan je dacht en kon je meer over de geologie van de canyon vertellen dan je vermoedde. Leek door zijn uitgedijde lichaam een slome schuifelaar, maar klom moeiteloos tegen de bergwand op toen hij ons halverwege de reis verliet. Sprong soepel heen en weer over zijn boot en was sterk als een beer. En bleek na de blunder die hem wakker schudde een voortreffelijk roeier.

Marc was zijn volmaakte tegenpool. Omdat Marc niet de hele reis mee kon, had Mathew de eerste zes dagen van hem overgenomen. Was te voet naar ons toegekomen in Phantom Ranch, 12 kilometer afdalen over een muilezelpad, vertrokken in de sneeuw. Een pezige man, lang en slank, droeg een rieten hoed, een grijze snor, en crème-grijze kleding waardoor het leek of hij steeds in een soort grijze waas was gehuld. Hij kon ook lachen als een bleke maan, wat schamper en zelden uitbundig. Dan noemde hem later een van de beste bootsmannen die hij ooit op de rivieren was tegengekomen. Hij viel meteen bij aankomst op door zijn gedecideerdheid en trefzekerheid. Maar ook door zijn bescheidenheid waardoor je hem amper opmerkte. Tot in de kleinste details herkende je zijn ervaring. Klussen die je normaal met zijn tweeen deed, kon hij soepel in zijn eentje af. Bereidde elke rapid nauwkeurig voor, maar was toch ook een keer met zijn dochters op de Colorado geflipt. Dronk op de rivier geen druppel alcohol, en had als enige een helm bij zich. Had wellicht ook als enige stichtelijke gezangen in zijn lectuurbundeltje. Zijn afgepaste persoonlijkheid werd nog aangescherpt door zijn droge zuidelijkheid. Een Texaans accent, melodieus en met in elke zin een duidelijke adempauze, versterkend voertuig voor zijn droge humor en zijn ongebreidelde neiging om je kalm en onverstoorbaar op het verkeerde been te zetten. En om Tonny te laten roeien waar ze dat helemaal niet wilde. In een rimpel.

Marc was tegen de zestig en werkte nog een maand of zes per jaar. Verhielp storingen in krachtcentrales, over de hele wereld. De rest van zijn tijd besteedde hij op de rivieren, aan vissen en jagen, hij schoot zelf zijn vlees voor de winter. En hij reed zo nu en dan naar zijn kinderen aan de andere kant van Amerika. Was kennelijk in de keuze van zijn huwelijkspartners minder zorgvuldig dan in het berijden van de rapids, want hij was inmiddels voor de vierde keer getrouwd. Had ook daarbij wat beter moeten scouten, denk je dan.

Spencer was op zijn manier weer een prachtige tegenpool van Marc. Uitbundig, een komiek, die met zijn clowneske uitspattingen absoluut carriere had kunnen maken. Maar hij had zijn verbale trefzekerheid in dienst van de journalistiek gesteld, daarbij zijn echtgenote gevonden (een society journaliste) en doorgestoomd tot Vice-President Communicatie en Externe Betrekkingen voor een fabricant van bestralingsapparatuur tegen kanker. Hij had de communicatieve explosiviteit van een marktkoopman. Kreeg hij zicht op een situatie of een uitspraak met komische potentie, dan sprong hij overeind en begon vanaf zijn boot luidkeels een cartooneske overdrijving uit te venten. Expressief in woord en gebaar, met een lenig pezig lichaam en een komisch hoofd had hij iedereen in de kortste keren plat. Met zijn malende armen, zijn tanige hoofd met grijs baardje en zijn rare rieten hoedje was het dan de Don Quichote van de Canyon. Datzelfde lichaam had ruim voldoende kracht om de verraderlijke valkuilen van de rapids de baas te blijven. Of plotseling een sprintje in te zetten en iedereen eruit te roeien. Hij dirigeerde mij ook met prachtige gebaren over een bescheiden rapid, hij ontspannen achterover in de boot liggend, ik keihard m’n best doend. Een dirigent van het minimale gebaar: een hand die scherp scharnierend uit de pols de richting aangaf, twee handen die parmantig vooruitduwend of even parmantig en beeldend achteruit trekkend aanduidden of ik de spanen door het water moest duwen of normaal door het water moest trekken. En die zijn stem pas gebruikte toen ik de boot, dwars op de stroom, keihard van de rotswand vandaan moest trekken. En die pas overeind kwam toen ik toch zowaar bijna op een rots liep. Stond thuis elke ochtend om vier uur op om eerst een uur te gaan roeien en dan pas de Communicatie en Externe Betrekkingen te dienen.

Dan , de bioloog, was de neuroot onder de bootsmannen. Met een stralende giechel kon hij bekennen dat hij doodnerveus was voor elke rapid van enig niveau. Zoals Tonny na het optreden van de “Joint Dutch American Swim Team” met angst en beven het geluid van de volgende rapid aanhoorde, zo reageerde Dan ook iedere keer weer verschrikt op het opdoemend geluid van de draak, zoals hij het noemde. Toch had hij de meest verheven zit van alle roeiers. Hoog en statig zat hij op zijn bok, met een zonnepet uit de woestijn: door die hoge zit en die pet met opwippende oorflappen was het alsof hij de Colorado bereed op een schommelende kameel. Nerveus, maar altijd breeduit lachend, stralend, grappen makend. En s’avonds behoefte aan ontspanning met een goeie gin en als het moest een lekkere joint. Had een groot huis met veel kamers in de buurt van Seattle, want hij ontving graag veel vrienden, sprak over een successie van vriendinnen, maar had ook de koketterie van de herenvreugd. Was misschien wel bi. Had veel geroeid, maar nooit op de Colorado en vond dat dan ook reuze spannend. Roeide goed, maar kon zijn strijd met het grommende monster heerlijk van zich afpraten en lachen in de collectieve nabeschouwing.

Tom posteerde zich het meest nadrukkelijk als avonturier. Was door Bob aangetrokken als de leidende bootsman, en gedroeg zich soms als zodanig, maar de verschillen in vakbekwaamheid waren te gering om hem als de onbetwiste leider te vestigen. Wilde eindeloos over economie discussieren, en vertelde graag zijn levensverhalen. Had ouderlijke steun voor zijn studie verworpen toen vader hem als onderschikte gebruikte, en had op zijn 25e verjaardag besloten de avontuurlijke kant van het leven te verkennen. Had grote zeilboten de oceaan over gevaren en vertelde uitvoerig hoe en wat en met welke tycoon dat gebeurde. Had een kleine keten van sportwinkels opgebouwd en daarna een succesvol restaurant. Restaureerde nu een groot pand om dat te gaan verhuren en was getrouwd met Beth die zwanger de marine had moeten verlaten, haar kind door de vader had laten opvoeden “want die was daar beter geschikt voor” en die nu een fietsenwinkel had. Op de laatste dag in zijn boot gaf hij mij graag zijn levensmotto mee: “Never pass up the opportunity for an adventure”.

Steve had het onverbloemd romantische aura van de onverstoorbare vrijbuiter. Ook al geen type voor het burgerlijke bestaan. Halverwege de zestig, bruine kop, nog wat resterend zwart haar fladderend langs de randen. Straalde de ontspannenheid uit die je herkent als het residu van een roerig leven. Had door Europa gezworven, in Spanje gevangen gezeten na een knokpartij met de Guardia Civil (die zijn maat oppakte). Man van weinig geld, maar niet gericht op materieel succes. Eerder humanitair bewogen. Had als verpleger gewerkt, op Stanford gestudeerd, wilde later rechten studeren maar moest door zijn leeftijd wel fors doorduwen om toegelaten te worden. Is toch weer terug gegaan naar de verpleging, na 15 jaar juridische praktijk omdat hij meer voor mensen wilde betekenen. Wilde ook voor zichzelf bewijzen dat de kracht er nog in zat en zwom op ons laatste kamp met de stroom mee naar een eilandje in de rivier en half tegen de stroom in weer terug, een paar honderd meter voor de rapid. En kracht had hij nog genoeg.

Steve staat centraal in een van mijn mooiste beelden van de Canyon. De rivier ligt te schitteren in uitbundig, schel licht. Er waait een keiharde hete tegenwind. Steve roeit dwars op de stroomrichting, staand in zijn karakteristieke houding. Met zijn linkerhand, ja met zijn hele lichaam duwt hij uit alle macht tegen de roeispaan, met zijn rechterhand houdt hij de andere spaan vast, in afwachting van de volgende duwbeurt. Scherp staat hij uitgetekend in de felle zon en de harde wind. Als enige draagt hij een lichtgeel vest met zwarte banden en met zijn rieten hoed en zijn korte handschoenen ziet hij er uit als een Italiaanse gondelier. Traag en onverzettelijk beweegt hij zijn vlot voort, slag na slag. Onverzettelijk op weg naar zijn doel, meester van wind, stroom en wat niet al. Mijn ultieme beeld van roeien op de Canyon: een mens tegen de elementen, in spetterend zonlicht. Je zou het moeten schilderen.


6. En wat is er dan zo boeiend aan die Canyon?

De Grand Canyon is niet mooi, de Grand Canyon is onverbiddelijk, onaantastbaar, ontoegankelijk. Hard, ruw en scherp zijn zijn rotsen. De kampeerplaatsen zijn schamele randjes stuifzand langs gemene richels. De begroeing is stug en stekelig. Hoog en ongenaakbaar rijzen de rotswanden om je heen, je zicht is aan alle kanten ingeklemd, je zit opgesloten in een nauwe goot, met maar twee uitgangen: een na zes dagen en een na zestien. De Canyon ontbeert elke liefelijkheid.

Het dartele speelse leven, dat is de rivier. Als een gladde paling glijdt de Colorado door zijn goot. Altijd in beweging, altijd draaiend en wentelend. Nooit stroomt het water in een rechte lijn, kronkelend danst het van oever naar oever, het rolt voort over de wielen van zijn eigen maalstromen en draaikolken en het hobbelt proestend en spetterend over de rotsblokken in zijn rapids. Witte schuimsporen over diepglanzend zwart. De Canyon is van de vele ouderdommen, de Colorado is de eeuwige jeugd.

De rivier is de enige die de rotsen aankan. Miljoenen jaren slijpen en draaien hebben een streep van honderden mijlen getrokken door die ongenaakbare rots. En daarbij een doorsnee blootgelegd van de eeuwigheid. De dood van de Canyon is immers een bedrieglijke dood. De Canyon, dat is een eindeloze stomme film van een oneindig traag leven. Daarom moet je de Canyon ook ervaren in het trage tempo van een rubberen vlotje. Langzaam schuiven de beelden voorbij, verweerde en afbrokkelende restanten van tijdperken zo lang dat ik me er geen voorstelling bij kan maken. Honderdduizend jaar, vijfhonderduizend, een miljoen? Valt allemaal in die ene categorie: reusachtig. En reusachtig is precies wat de Canyon is. Reusachtig hoog, reusachtig massief, reusachtig imponerend.

s’Ochtends, in het prille frisse licht is die ruige Canyon zeer charmant. Een paar toppen vangen de eerste zonnestralen, de rest steekt daar nog wat grauw tegen af. Langzaam wordt de rest dan beschenen en komen de kleuren tot leven: zachtrood, zachtbruin, grijs, oker, groenig, alles gelaagd in geologische volgorde, aangevreten door wind en water, grillig gevormd en vervormd door miljoenen jaren afpellen tot de meest fantastische vormen. Je ziet kathedralen, Middeleeuwse kastelen, ommuurde steden, lemen burchten uit het Midden oosten, bouwsels van Gaudi, rare eenzame brokkelige pilaren, losse rotsen waarvan je denkt dat ze elk moment omlaag kunnen donderen. Wat ’s ochtend fris en pril oplicht in de vroege zon kan ’s middags meedogenloos heet zijn en s’avonds weer in een mooie nagloed liggen. En ’s nachts, in het licht van een heldere maan, weer een heel andere bekoring hebben, als een negentiende eeuwse ets, in een aangenaam contrast van licht en donker.

Er blijkt zelfs nog leven in de Canyon te zitten. Er cirkelen condors hoog boven je. Er flitsen hagedissen over de rotsen, bruingrijs als het zand of helder groen en glanzend. Er zijn raven die je kamp inspecteren zodra je arriveert en op zoek gaan naar de kruimels die er niet mogen zijn als je weer vertrekt. Er staan wat geiten op de hellingen. Bloemen zijn er ook. De Century Plant, een lange rechte spies volgehangen met helder gele bloemen, wel drie meter hoog. Bloeiende cactussen groot en klein, met paarse en rode bloemen of felrode uitsteeksels. Struiken met puntige lila trosjes aan het eind. En een paar vissen in de rivier, wat forel en een enkele karper. En zowaar een rivierotter. En zwarte kolibries.

Zo zit het boeiende van de Canyon in de onverbiddelijke ruigheid van zijn rotsen, de levendige speelsheid van zijn rivier en de uitdaging die ze samen stellen. Je hebt een overweldigend gevoel van succes en voldoening als je bij Diamond Creek je bootje weer afbreekt, ook al was je maar passagier. Er is een saamhorigheid gegroeid omdat je op elkaar was aangewezen, omdat dat goed heeft uitgepakt, en omdat je in elkaar geboeid raakte. Je neemt van iedereen wel drie keer afscheid, terwijl je elkaar drie weken tevoren volstrekt niet kende. Je bent geimponeerd en geboeid raakt door de unieke natuur om je heen.

En je hebt je niet laten kisten.

Zie video’s op You Tube voor een beeld van het avontuur, met name Grand Canyon rafting Lava Falls.

 

Onverwachte metaforen

Blokfluitist Erik Bosgraaf bij het overlijden van Frans Brüggen: ”Frans Brüggen dirigeerde zoals hij blokfluit speelde. Hij blies door zijn orkest”. Een pareltje van een metafoor. In de overlijdensadvertentie zie ik ook nog dat zijn dochter Zephyr heet, voor de oude Grieken de adem van Zephyros, god van de westenwind.

NRC, 14 augustus 2014

 

Wat maakt iemand tot een goede skiffeur? Wienese piekert even, na een opsomming van een rijtje fysieke kwaliteiten. “Je moet muzikaal zijn. In de Acht speel je samen in een orkest, maar een skiffeur is een kunstenaar, een concertmeester. Het is een muzikaal spel van ritmische bewegingen en een eindeloze hoeveelheid toonsoorten. Kijk, je hebt voor die twee kilometer 250 halen nodig, maar daar heb je vreselijk veel variatie in. Het is voor mij een spel op het water.” Jan Wienese, Olympisch goud in Mexico, 1968, geïnterviewd in NRC, 24 augustus 2014. Precies de essentie van die prachtige roman “Over het water”, van Hans Maarten van den Brink.

Liefelijk Denemarken

Zomer in Denemarken. Luchtig gekleed geeft iedereen zich over aan het buitenleven. Gebronsde meisjes hangen soepel voorovergebogen over het lage stuur van hun fiets. Als rumbonen in een doosje liggen hun borstjes op de toonbank.

Horophav, juli 2014

Dress for success in de polder

Zoals gewoonlijk fiets ik op een zomerochtend naar de trein in Arkel. In Hoog-Blokland zwaait een gemoedelijke fietser een zijstraat uit en gaat net voor me rijden. Man van een jaar of dertig, mooi egaal gebruind, zwarte broek, zwart hemd, afgeslepen klompen, comfortabele ouwerwetse zwarte fiets. Op het kleine donkje bij de ijsbaan slingert hij naar het midden van de weg en mindert vaart. Ik denk hem rechts in te halen, maar hij kijkt me vriendelijk aan. “Ik dacht dat je links af wou”, zeg ik hem. “Nee, hoor, ik dacht, die gaat ook mijn kant uit, maar eens even vragen waar de reis naar toe gaat”.  Tegen zoveel medeleven was ik niet bestand. Tot het stationnetje van Arkel fietsten we samen op, ik vertelde dat mijn bestemming Amsterdam was, hij moest naar Papland, zijn uitvalsbasis als chauffeur, twee dagen per week, de rest van de tijd was hij huisman. Hartelijk namen we afscheid. Ik neem aan dat in zijn auto schoenen stonden om zijn sleetse klompen te vervangen.

Hoog-Blokland, 4 juli 2013

Zeeduik

Wederom zo’n vredige ochtend.

Warm, stil, niemand op het strandje in Horuphav.

Ik neem mijn frisse ochtendduik en stap monter uit het water, kleed me aan. En wederom, een eind verderop, de gele badjas met de grijze haardos. Met rimpelloze vanzelfsprekendheid laat ze de badjas van haar huid glijden en loopt de lange steiger af alsof het een koninklijke loper is. Haar naakte witte huid steekt helder af tegen het donkere water. Fier slank en kaarsrecht, met zelfbewuste tred, beweegt ze over de steiger en gaat te water. Ik zie de zilvergrijze dos cirkels trekken in de zee. Rustig klimt ze uit het water, keert terug op haar schreden, en hult zich weer in de gele badjas. Haar vanzelfsprekende toeëigening van de wereld om haar heen versterkt de sereniteit van de zomermorgen. Geluidloos verdwijnt ze in de rand van steen, groen en huisjes langs de oever.

Horuphav, augustus 2012

Samen

De oude houten steiger steekt uitnodigend een stukje de Oostzee in, en eindigt daar abrupt, als een springplank naar de eeuwigheid. Het vroege licht is dun en ijl, de zon hangt nog laag.

Behoedzaam komt het oude koppel aanlopen, hij gehuld in witte badstof, zij in gele. In de frisse, zelfs ietwat kille ochtendwind begeven ze zich samen naar het einde van de steiger. Zorgzaam neemt hij haar de badjas af en langzaam gaat zij, tree voor tree, het trapje af, het water in, voor een opwekkend dipje in de Oostzee. Langzaam, tree voor tree, komt zij weer omhoog en even zorgzaam als hij de gele badjas afnam, drapeert hij hem nu weer om haar heen.

En dan is het zijn beurt. Zij neemt hem de badjas af, hij daalt af, neemt zijn tintelbadje, komt kalmpjes de trap omhoog en zij hangt hem de behaaglijke badjas om. Het enige verschil: zij omhult zich even met het water, hij zwemt een slag of zes. In een onveranderd tempo schuiven ze weer terug, met de kalmte van de rimpelende golfslag. Hij in het wit en zij in het geel.

Ook deze dag kunnen ze weer aan.

Horuphav 5 augustus 2012.

Ooit

Een zomerse ochtend. Rond 8 uur fiets ik naar de trein in Arkel. In Hoog-Blokland kuiert een oudere man over het tuinpad terug naar zijn huis. In zijn hand het ochtendblad. Hij is compleet ontspannen, sportief gekleed, met brede bretels over zijn hemd.

Ja, denk ik, ja, eens zal ik ook een tevreden oude man zijn.

Hoog-Blokland, 5 juni 2012.

Thirza

Kwam het zomaar aanwaaien op de westenwind?

Stond het in de wolken geschreven?

Vielen de letters als regendruppeltjes omlaag?

Het kleine frêle meisje, nog geen vier jaar oud, stond achter de stenen nep microfoon in de speeltuin en sprak pure poëzie:

“Kijk naar het verhaal dat niet past bij het woord”

Thirza, Tweede Kerstdag 2011

 

Grote opwinding in den lande!

Grote opwinding in den lande!

Het ANP bericht over het feest nadat het Nederlands elftal de finale heeft bereikt van het WK voetbal 2010 in Zuid Afrika: “ Overal kwamen mensen euforisch uit hun huizen, ze sprongen in grachten, ze klommen in lantaarnpalen”. Ja, zo zou H.C. Andersen het ook gebracht hebben. Een sprookje, zoveel leuker dan voetbalvandalisme.

Zomer 2010

Beatrijs in reverso

Ik ben in Aix-en Provence voor een promotie. Bij aankomst is het heet en drukkend, de verdediging vindt plaats in een onaangenaam benauwd zaaltje. We hebben gelukkig ’s avonds wel een geanimeerd diner, buiten op een pleintje, met aimabele familieleden en vrienden.

De volgende ochtend loop ik vroeg door de oude binnenstad, het is heerlijk fris, de straten zijn gespoeld, het is verademend rustig voordat de toeristenmassa weer als een vloedgolf door de straten zal deinen. Er is alleen lokaal volk op de been, Fransen met hun stokbroden, op de terrassen drinken ze hun ochtendkoffie.

Ik ga de kathedraal in, groot, hoog en donker. Bij een pilaar staan een paar vrouwen te praten in het halfduister, verder is er niemand. Ik loop de kerk door, bekijk de schilderijen, de bouwstijl. Het grote middenschip heeft twee wanden met daarachter een soort ommegang. In de wanden zitten twee orgels tegenover elkaar, een groot orgel aan de ene kant, een kleintje aan de andere. Ik vraag me af hoe je dat orgel zou moeten bespelen, ik zie nergens een toetsenbord of een toegang daartoe. Ik schuifel nog wat rond, min of meer op weg naar de uitgang, ik had het wel gezien.

Uit mijn ooghoeken zie ik een meisje gezwind de oversteek maken door de kerk, gehaast, doelgericht. Omdat ze in het wit is valt ze op in die duistere kerk, een vlugge veeg op een impressionistisch schilderij. Ik ga langzaam de andere kant op, naar de uitgang. En dan, als ik vlak bij de deur ben, begint het orgel te spelen. Ik keer op mijn schreden, ga naar het middenschip en vlei me in het halfduister tegen een pilaar. Het meisje lost het raadsel op, ze heeft een luik opengedaan en speelt op het grote orgel. Duidelijk oefenend. Ze speelt fragmenten, herhaalt stukken, stopt, kijkt in haar bladmuziek.

Ineens wordt erbij gezongen, een Maria lied. Het klinkt vertrouwd, maar ik kan het niet benamen of benoemen. Het vult de hele kerk, ik vraag me af waar het vandaan komt, het heldere gezang reikt tot de nokken van ‘t gewelf. Ik kijk en zoek maar het kan niet anders, het moet vluchtige Maria zelf zijn die met haar lied het orgel begeleidt, of andersom. Geconcentreerd gaat ze verder met het oefenen van haar orgelspel. Tegen het einde komt het Maria lied weer terug, ze geniet van zichzelf, en ik van  haar. Nagenoeg in mijn eentje onderga ik dit concert, de vrouwen waren weer vertrokken, vervangen door nog een verdwaalde toerist.

De herinnering zal steeds verder inklinken, zich concentreren op die gehaaste witte veeg in de schemering, de muziek, het lied. En begint een associatie met Boutens’ Beatrijs, die mooie regel die er op school al uitsprong: en keerde en vluchtte, een angstig kind. Maar dan wel precies het negatief van die tere strofe:

En keerde en vluchtte, een angstig kind;

En achter haar floot wreed en zoet

Het wanhoopslied van zon en wind:

Ik min u goed

Een contrapunt in perfecte symmetrie.

Aix-en Provence, juli 2009

 

 

De eenzame schoonheid van het sneeuwklokje

De tuin ligt nog vol met afval van de herfst, met rottend blad en met afgewaaide takken. De grond is somber, nat, treurig bruin.

In een donkere hoek bloeit het eerste bosje sneeuwklokjes. Parelend wit, zachtjes bungelend in een zuchtje winterwind.

Ontroerend mooi.

Helemaal in zichzelf gekeerd, zonder enige aandacht voor de omgeving, volledig onbewust van hun kwetsbaarheid. Als een jonge vrouw die zich onbespied waant en juist daarmee voor de spieder zo ontwapenend is.

Eenzaam, en daarmee onschuldige kracht uitstralend, de kracht van de autonome soevereiniteit, niks van de buitenwereld dringt er in door.

Wonderlijk, dat een tuiltje sneeuwklokjes zo’n uitstraling kan hebben.

Gezonde nieuwe sport voor bejaarden

Gezonde nieuwe sport voor bejaarden

In september samen met Tonny fietsend in Zeeland. Heerlijk najaarsweer. We passeren een bankje waarop twee andere genieters uitrusten. Fietsen naast de bank op de standaard. De bolle gepensioneerden zitten rechtop naast elkaar. Allebei een net gepelde banaan in de hand, mooi helder geel. In de rechterhand, opgeheven als een kaarsje. Alsof synchroon zwemmen concurrentie krijgt van synchroon banaan eten.

Oktober, op een druk perron in Utrecht. Twee gepensioneerden achter dikke koffers, ongetwijfeld op weg naar Schiphol. De man driftig malend en kouwend op een appeltje. Pal daarachter de vrouw, driftig malend en kouwend op een appeltje. Precies: synchroon appeltje eten voor bejaarden.

Najaar 2008

Aangekondigd verval

Ik zit met mijn broer op een terras op de Boulevard Rochechouart in Parijs. Voor me zit een mooi jong meisje, blond, mooie volle mond, stralende lach. Ze kijkt naar haar vriendje naast haar met de gretigheid van de verliefdheid, ondergedompeld in het vertrouwen dat hij haar leuk vindt schenkt ze hem haar volle aandacht, haar warmte, ze dwarrelt om hem heen als een lentewindje. Ze is overal en toch als een waas ongrijpbaar. Ze straalt de zekerheid uit van een mooie lange toekomst, al beseft ze dat niet en denkt ze daar vast niet aan. Denkt vast alleen aan acuut genot, aan nu, aan straks samen gulzig en gretig in bed, spelend als jonge beestjes.

Maar ik zie het verval al voor me. Een bloem die zal vergaan, jeugdige frisheid die zal verwelken. Zoals een klaproos die opschiet, zijn prachtige tere bloem toont en daarna langzaam overgaat in een stugge bruine uitgebloeide staak.

En dan? Zal haar lentefrisheid dan langzaam zijn opgegaan in duurzame liefde, zullen ze nog bij elkaar zijn, en zal ze nog met evenveel overgave naar hem opkijken, zoals een kind dat voor het eerst de sterren in de hemel ontdekt?

November 2008

Roem

Zoals je je gympen aantrekt als je gaat hardlopen en je waterbrilletje opzet als je gaat snorkelen, zo moet je je nu prepareren door een Leidse corpsbal in gedachten te nemen. Met zijn onmiskenbare Leidse tongval, zijn arrogantie, zijn neerbuigende vriendelijkheid en belangstelling voor de medemens waar niettemin de eigen superioriteit doorheen glanst als een heldere maan achter een dunne wolkensluier. Het voorval dat ik ga oproepen komt alleen tot zijn recht als deze visuele en auditieve perceptie van de ouwerwetse corpsbal in paraatheid is gebracht.

In 1997 hield ik een voordracht op een symposium in Düsseldorf, over het toen internationaal zo bejubelde Hollandse poldermodel. Na afloop was er een diner op het consulaat. Grote dinertafel, naambordjes, we lopen er zoekend omheen. Ik vind mijn plaats. Naast mij vindt ook iemand zijn plaats: de corpsbal. Hij bekijkt mijn naamplaatje. “Ah, Hartog, bent u niet vreselijk beroemd, of zo?”

Drie keer feest, zo’n uitspraak. Dat heerlijke Leids van de opgekrulde tong, beroemd in combinatie met vreselijk, en dan dat sublieme gas terugnemen in “of zo?” : denk vooral niet dat je iets voorstelt in het licht van het Leidse universum. Een pareltje, een hele wereld uitgedrukt in zeven woorden en een vraagteken.

Tegenover me zat een uitgebluste Lubbers. Die stelde op dat moment ook niet veel voor, ontluisterd door zich zelf nadat hij Brinkman had beschadigd als lijsttrekker met die rare voorkeur om op nummer twee te gaan stemmen. Die had geen Leids bad meer nodig.

Düsseldorf, september 1997



Artikelen en opstellen



Natuurbehoud De Hoeken

Als voorzitter van Vereniging Initiatiefgroep Binnenste-Buiten (IBB) lever ik een bijdrage aan inspanningen tot behoud van de kwaliteiten van polder De Hoeken (landschap, natuur, cultuurhistorie).

 

Meer informatie >>> www.binnenstebuitengroep.nl



Poezieroute Gorinchem

Ik ben bestuurslid van de Stichting Poëzieroute Gorinchem. De stichting beheert negenendertig gedichten aan de gevels, in het straatwerk en in de openbare ruimte van Gorinchem, aan elkaar geregen in een wandeling door de stad maakt u een alternatieve wandeling door de prachtige vestingstad Gorinchem.
Zie www.poezieroutegorinchem.nl
Na 30 jaar per trein forensen tussen Arkel en de UvA werd op mijn initiatief een gedicht van Ida Gerhardt (1905-1997, geboren in Gorinchem) aangebracht op de gevel van het oude stationsgebouwtje in Arkel:

De reiskameraad

 Op een onaards uur vertrokken,
wars van alles, zonder reisplan,
elke overlegging mijdend
en mij weidend in mijn vrijheid
bij het dansen van de draden,
weet ik feestelijk in mijn jaszak
het kompas, dat onder Arkel
ik als kind eens op een morgen
heb gevonden in de wegberm.

Dat mijn trots was, dat het nog is,
dat ik Boreas gedoopt heb.
Waaraan nooit iets gemankeerd heeft.
Of ik zuidwaarts ga of zigzag,
onomkoopbaar, onverbiddelijk
richt zich de magneetnaald noordwaarts.
Eindelijk reizen wij weer samen,
twee die bij elkander horen,
twee die aan elkaar gewaagd zijn.

 

uit: ‘De adelaarsvarens’, 1988.