PROF. DR. JOOP HARTOG



OPONONI

Ik moet het even kwijt: we hebben het paradijs gevonden. Een langgerekte baai, tientallen kilometers het land in kronkelend, met dwarrelende zijscheuten. Hoge oevers die elkaar geduldig gadeslaan, al duizenden jaren, van ver, ver voor de tijd dat mensen hier voet aan land zetten, voortgedreven door de warme wind en hun primitieve verbeelding. Toen we hier gister aankwamen en van de hoge oever de lome kronkel zagen glinsteren in de late middagzon waren we overrompeld. Toen we vanmorgen opstonden hadden de wateren elkaar gevonden, toucheerden de nevelen de oceaanstroom en wandelden we door een dunne besproeiïng van afgezonken lage wolken. Na een uur of wat was de zon sterk genoeg om het juweel weer uit zijn verpakking te halen en het beschermende dons te verwijderen. Het water werd azuur, de hemel blauw, onze eigen oever groen, op de andere oever blonk het goudgele zand van een massieve duinkop ons tegemoet. ‘s Middags werd een pauze ingelast in de voorstelling en rolde weer even een lage wolk over de baai. Zoals in de universiteitsbibliotheek van Coimbra: de kostbare erfenis mag niet permanent in het helle licht staan. Een baai en een landschap dat zelf zijn drama regisseert.

Drama. Als ik niet de foldertjes van het regionale toerisme had gelezen, had ik dan ook het menselijke drama uit het verleden herkend? Had ik geweten dat ik loop op grond die is gedrenkt in bloed? Zo ongeveer rond het jaar duizend kwam Kupe aan op Nieuw Zeeland, per kano uit Hawiiki, dat vage mythische eiland waarvan onderzoekers wel een vermoeden hebben war er mee bedoeld kan zijn, maar geen zekerheid. Gevlucht omdat hij de vrouw van zijn opperhoofd had verleid, maar toch beschermd door de geesten waarmee de Maori net zo rijk gezegend waren als de oude Grieken met hun bonte godenclub. Een paar generaties later kwamen nazaten van Kupe naar Hokianga Harbour, aangezet door de verhalen die Kupe bij terugkeer op Hawaiiki had verteld over de rijke gronden hier. Ook die avonturen worden opgedist in een royale folklore van geesten, demonen en verborgen betekenissen. Hoe vaag en mythisch die verhalen ook mogen zijn, vast staat wel dat vanaf de 13e eeuw verschillende Maori stammen elkaar wreed en moordlustig hebben bestreden. Toen vanaf begin 19e eeuw de Europeanen begonnen toe te stromen, behoorde kannibalisme nog tot de bestaande gebruiken. En de eerste Europeanen die zich hier vestigden hadden ook geen enkele moeite om iemand uit de weg te ruimen die hinderlijk op hun pad kwam, ondanks de onvermijdelijke aanwezigheid van vrome zieltjeswinners die liefde en vrede hadden moeten brengen. In dit paradijs werd lustig gemoord en ik kan dat niet uit mijn hoofd zetten als ik door dit schitterende gebied trek. Nee, ik zie geen tastbare sporen en zonder de foldertjes had ik het niet geweten, maar nu kleurt het wel de manier waarop ik het landschap tot mij neem. Een perceptie die wonderwel past bij de geologische historie: als een uitgebluste vulkaan liggen de moordpartijen onder de oppervlakte.

Drama. Hokianga Harbour ligt er prachtig bij, met zijn magnifieke kleurschakeringen van blauw, turquois, groen en goud, zijn bevallige kustlijn, zijn even bevallige horizon van vage bergen in wazige verten, maar zonder de fanatieke slachting van de uitgestrekte oerbossen had ik dit nooit kunnen waarnemen. Zonder ontbossing geen gouden duinkop, zonder ontbossing geen uitzicht, geen variatie, alleen een eindeloze groene ondulatie. Vlak bij Hokianga Harbour ligt nog een fragment oerbos waarin de overlevende kauri bomen staan, met de voorwereldlijke omvang van massieve dinosaurus poten. Ontsnapt aan de slachting, imponerende monsters uit de toonzaal van het verleden.

Aan de mensen zie je het drama niet af. Of het moet de fanatieke bewaking zijn van de poortwachteres in die stijlvolle lodge waar we vroegen of ze onderdak voor ons had. Dat had ze niet, vanwege wat herstelwerk, maar dat voorkwam dat we geconfronteerd zouden worden met een ongetwijfeld torenhoog tarief voor dit sjieke onderkomen. Zonder veel omhaal vertelde ze ons precies hoe onze verdere reis er moest uitzien, welke excursie we moesten boeken, ze schreef zelfs namen op onze kaart zonder enig acht te slaan op ons zacht gepruttel dat we rust en stilte zochten, en sprak ons ongeremd bestraffend toe omdat we onderweg het Kauri Museum hadden overgeslagen. Voor Hokianga Harbour trok ze een middag uit, een doorreis naar andere niet te missen verrukkingen. Had ze geweten dat we daar een volle week zouden verblijven dan hadden wellicht lijfstraffen gevolgd, om te bewijzen dat de vulkaan nog helemaal niet was uitgeblust.

Op zaterdag bezochten we het imposante Kauri Forest, een tijdreis van volstrekt andere orde. Metersdikke bomen, honderden, zelfs duizenden jaren oud: van de Tane Mahuta wordt niet uitgesloten dat het zaadje kiemde rond het begin van onze jaartelling, op een volstrekt onbewoond eiland, volledig door bossen overdekt. In de tweede helft van de 19e eeuw heeft de kapitalistische roofzucht ze nagenoeg allemaal omgelegd en als timmerhout afgevoerd naar Europa, de paar procent die nu resteert wordt zorgvuldig gekoesterd.
Zondag was het juweel volledig uit zijn verpakking gehaald, maar hebben we toch de vrijheid genomen om de baai aan zijn eigen narcistische schittering over te laten en langs een prachtige kreek naar de oceaan te wandelen, in een passage door een bergruggetje dat langs de kust het water tegenhoudt. We parkeerden onze auto aan het begin van een grindweg en werden op onze wandeling getrakteerd op de ene vriendelijkheid na de andere, uitgedeeld als zondags snoepgoed. We hadden nog geen 100 meter gelopen toen een auto naast ons inhield, en een bejaard Polynesische echtpaar ons vriendelijk aankeek: “Are you strangers here? We can offer you a ride to the Methodist Church further down”. Nee, dat wilden we niet, we wilden gewoon hier wandelen. Een minuut of 20 later liepen we langs het bescheiden gebouwtje dat alleen als kerk herkenbaar was omdat er naast een simpel houten kruis stond dat zo te zien ook dienst kon doen als vlaggemast. Het touw klapperde in de bries. Achter het gebouw rustten de stoffelijke resten van wellicht een eeuw immigratie en evangelisatie. De evangelisatie was kennelijk gedecentraliseerd tot alle lidmaten, of gewoon volledig geïnternaliseerd, want voordat we de kerk bereikten werd ons nogmaals een ritje naar de zielzorg aangeboden, ditmaal door een nog oudere lidmaat, met een afstervend gebit, in een oude rammelkar, met zijn hond naast zich op de voorbank. Het zou een mooie dienst worden, beloofde hij.

We hebben de verleidingen weerstaan en zijn doorgewandeld door een prachtig landschap, mooie bergen in prachtige warmgroene plooien, langs een glinsterend kronkelende sleuf naar de Abel Tasman Zee, in stille verwondering aangestaard door grote kudden zwartbonte koeien en stieren. Toen het pad over de basaltkeien langs de steile oever leek voort te gaan, verkoos ik een weggetje omhoog. Achter het hek ging een hond te keer, en zijn kabaal alarmeerde de bewoner. Een ouwe hippie, uitgedijd tot een gestrande kaper, met een rode doek om zijn hoofd geknoopt om zijn status te markeren en een uitpuilende pens om zijn onbekommerde levensstijl uit te dragen. Nee, dit was niet het pad, maakte hij duidelijk, ietwat korzelig, en hij verdween weer in zijn warwinkel van krottige bebouwing tussen de bosschages op de helling.

Over de basaltblokken onderaan de helling liep ik om de berg heen, en liet Tonny even achter. Op het strandje werd ik ingehaald door een groepje onverschrokken fietsers. “Beach biking?“. Jazeker, beaamden ze met onverholen hartstocht. Ze zouden met de fiets op hun schouders door de diepe kreek trekken op de plaats waar die snelstromend het strand kruist, over het zand 10 km naar het zuiden rijden en terug, opnieuw de kreek oversteken en dan 15 km over het strand naar het noorden. Nieuw Zeeland ten voeten uit: uitdagend sporten in de ruige natuur, je fysieke en mentale grenzen verkennen in de gymnastiekzaal die de geologie heeft klaargezet.

Voor ons was de gymzaal meer een toonzaal. Wij liepen braaf maar intens genietend onze weg terug, nu met omgekeerd perspectief, langs de koeien en stieren die ook voldoende hadden aan de serene rust van het dal. Op een helling werden we ingehaald door een lawaaierige automobiel, met roestig en rafelig plaatwerk dat zijn rammel lustig mengde met de roffel van de grindweg. Honderd meter voorbij ons stopte hij, en reed achteruit naar ons toe. Het was de kaper met de bolle buik, die ons door zijn geopende raampje aankeek zonder een spoortje korzeligheid. “You wanna ride up to the road?” Nee, wij genoten juist zo van de prachtige wandeling. Trots grijnzend keek hij ons aan. “Just bought the car for hunderd bucks, haha!”. Wij beaamden zijn koopmansgeest. Kennelijk gaf hij daarna gas, want kalmpjes rochelend droeg de ouwe kar hem de helling op, een en al gelukzaligheid.

De volgende ochtend had ons juweel een wasbeurtje gehad en was het dons nog vochtig toen we de baai een stukje naar het oosten volgden, en naar een dorpje reden waar een veerpont je naar de overkant kon brengen. Stilte van de mooiste soort. We keken in een verlaten hotel met een sfeer van honderd jaar geleden, liepen een weggetje af langs de baai, en genoten van de warme ochtendzon. Op een verruigde akker stond een man te schoffelen, pal naast een witgeverfd houten herenhuis van twee verdiepingen. Onze passage was een evidente kans om even uit te blazen. Een stijlvolle man. Verdwaald in de rol van tuinknecht? Zijn uitleg kwam snel, vriendelijk, en met gepaste trots. Zijn zoon was bevriend met de dame in het witte herenhuis, en functioneerde al negen jaar als de arts van het dorp. Zelf had hij chemie gestudeerd in Cambridge en hij was 25 jaar verantwoordelijk geweest voor het onderwijs in zijn geboortestreek Peshawar. Hij complimenteerde mij met mijn Engels en ik vroeg naar zijn moedertaal. Nee, het was heel anders dan de Hindi taal die ze in India spreken. De uitspraak leek op het Duits en hij kon heel goed de sch uitspreken. “Pleasure” kunnen Indiërs niet uitspreken, wij wel. Indiërs zeggen “plea-ure”. Eenmaal bevriend met deze aimabele tuinman voelde ik me ook vrij om behoedzaam de openstaande deur van het witte huis binnen te schuifelen. ik wilde wel even wat zien van dat statige oude pand dat zo mooi tegen de heuvel lag aangevlijd. Achter de geopende deur lag een groot onderhuis, van stevige balken en planken. We wisten inmiddels ook dat de bewoonster al een halve eeuw jurken ontwierp, en in het midden, aan een lange houten tafel, stond inderdaad een oudere dame met jeugdig opgestoken haar stukken textiel heen en weer te schuiven. Overal om haar heen was textiel, in een rek hing een lange rij jurken. We werden vriendelijk gedoogd en de conversatie was niet onwelwillend, maar ze was nog niet toe aan de rustpauze waar de tuinman zo gretig gebruik van maakte. Ik was tevreden met mijn kleine keuring van het huis: daar zou ik best kunnen overwinteren, in een perfect klimaat, in perfecte rust en met een perfect uitzicht. En met een perfect koffiehuis op loopafstand. Een soort bruine kroeg, op palen in het water, met een veranda aan de baai, zoals overal met de trots van de Nieuwzeeuwen: een voortreffelijke expresso.
Onze laatste wandeling pakte niet zo goed uit, omdat de weg maar niet uit het dal wou klimmen, maar de voorlaatste bracht alles wat we zochten. De grindweg kronkelde lustig omhoog en leverde nieuwe verrassingen na elke bocht, de flanken van de heuvels waren afwisselend bebost of opengelegd tot malse weiden voor traag en bedaagd vee dat ons als aankeek als wachtend publiek in het theater, en de vogels stelden ons voor raadsels: wat vliegt daar nou toch, waar komt dat geluid vandaan, en vooral, hoe kan één vogel nou in zijn eentje dat hele concert voortbrengen?

Toen we na een week afreisden zijn we even gestopt op de plek waar we onze eerste overrompeling ondergingen: op de zuidelijke kop, de South Head, de top waar de weg overheen moet om de baai te bereiken. De zon scheen vanuit het oosten over de baai naar ons toe. Terwijl ik na het ontbijt voor mijn onontbeerlijke expressootje naar het koffiehuis was gewandeld lag lage damp pal op het water, als de zachte doek die het juweel glanzend moest oppoetsen. Dat was onberispelijk gelukt. De baai flonkerde genotzuchtig in de heldere zon. Ergens beneden, langs het strandje waar we ’s middags hadden gelezen en geluierd, lag het koffiehuis waar ik mijn eigen dubbelganger was geweest. Op de tweede ochtend maakte ik een praatje met de jongen die mijn expresso klaar stoomde. O, interessant, een labor economist uit Amsterdam. Gisteren had ik hier ook een Dutch labor economist. Ook uit Amsterdam. Had een paar weken op de universiteit in Hamilton gezeten. Een lezing gegeven in Wellington. Wat een toeval. Stomverbaasd was ik. Dat had ik toch moeten weten? Dat zou iemand me toch wel gezegd hebben, in Hamilton en in Wellington? Teruglopend naar ons motel had ik al kandidaten bedacht: Jan van Ours, op reis vanuit Melbourne waar hij een gastaanstelling heeft; Wiemer Salverda, reislustig en met warme belangstelling voor Australië. Joan Muysken, ook Australiëganger, maar die viel meteen weer af, die zou zichzelf geen labour economist noemen. Opgewonden als een kind wou ik Tonny dit verhaal vertellen, maar die wist al na twee zinnen hoe het zat. Terwijl ik de dag ervoor op het terras mijn expresso op dronk, had zij met de koffiejongen gesproken en hem die details verteld. Hij was alleen vergeten bij welke kop dat verhaal hoorde en was daarom net zo verbaasd als ik over die onwaarschijnlijke gelijkenis van zijn twee klanten.

Opononi, Hokianga Harbour. Paradijs met een verleden. Just awesome.