“”Do you have electricity?”
“What?”
“Electricity? What’s that?”
Het oude baasje keek ons onderzoekend aan. Hij stond achter de toonbank van zijn kale houten kampwinkel, aan het randje van de Yukon, schamel gevuld met verpakte levensmiddelen. Klein en compact van bouw, zijn pet scheef op zijn hoofd, zijn kleding wat groezelig, zijn gezicht nog ongeschoren. Maar zijn ogen stonden guitig.
Toen we voldoende van ons stuk waren gebracht wees hij met zijn balpennetje naar boven, waar een dubbele TL bak zijn bleke licht verstrooide en de verlorenheid van de kampwinkel annex kantoor accentueerde.
Natuurlijk hebben we elektriciteit. En warme douches. Voor Can $ 10,70 (de 70 cent voor de overheid!) konden we ons uitklapcaravannetje neerzetten en met zijn vieren overnachten. Er stond verder niemand op het open grasveld. Alleen schuin achter ons stond een glanzende kampeertrailer.
Er ontbrak een picknicktafel maar die kon Ralph met zijn pick-up truck wel even brengen. Onderweg, met Tonny en Janny op een schoongeveegde plek in zijn truck, deed hij zijn verhaal, in een paar korte zinnen. Jarenlang had hij samen met zijn vrouw een grote truck gereden, lange ritten naar Whitehorse en Fairbanks. Samen hadden ze de camping opgezet, een jaar of 15 terug, met geld dat hij van het leger had gekregen. Samen hadden ze het terrein gerooid. Hij had de bomen vastgebonden aan de truck, zij had ze er uit getrokken. Zijn ogen werden vochtig. Alles hadden ze samen gedaan. Het houten huis gebouwd, de kampwinkel annex kantoor, de propere toiletten. Een paar jaar geleden was ze overleden, hartstilstand. Sindsdien leefde hij hier alleen, 79 inmiddels, zijn dochter ver weg in Australië. Maar nee, eenzaam was hij niet, zei hij met een glimlach want hij kende iedereen in Watson Lake.
De volgende dag zouden we hem weer helpen om de picknickbank terug te zetten. Om zes uur in de ochtend trof Tonny hem aan in zijn bleke kantoortje, verdiept in zijn administratie. Zonder iets te zeggen haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en toonde de foto. Dit was ze. De tranen liepen over zijn wangen. She’s beautiful, isn’t she?
Barend en ik zeulden de picknickbank achterop de dieseltruck. Hebben jullie de rivier niet gezien, vroeg hij ons. Het kleine mannetje, zijn petje weer scheef over zijn hoofd alsof het ’s nachts niet af was geweest, hing gebogen aan het stuur van zijn truck en reeds ons langs de snelstromende Liard.
Ik trek er nogal eens op uit met mijn boot, 24 pk Mercury. Ik zet mijn tentje op, ga vissen, maak een kampvuur. Ik heb 3 geregistreerde geweren, en nog 2 ongeregistreerde, voor het geval de overheid de verkeerde dingen doet. We reden achter zijn huis om, langs de schuren. Daar staat de kar waar ik mijn hout in haal. Daar staan mijn sneeuwblazers. Daar staat mijn terreinwagentje. Dat gebruik ik als we ’s winters gaan jagen. Samen met een vriend. Schieten we een moose of een caribou. Die villen we, en we slachten hem zelf. Mijn vriend een deel en ik een deel. Daar kom ik een eind mee door de winter, ik ben maar alleen.
Wij waren terug bij zijn kampeerwagen. Willen jullie mijn trailer zien? Klein maar veerkrachtig, beetje krom, wat trekkend met één been, ging hij ons voor over het grasveld. De glanzende wagen achter ons was van hem. Samen gekocht. Hij opende de deur, liet ons de keuken zien, de badkamer, de zitkamer. Op de sofa lag een kleurig kleedje. Hij streelde het met zijn hand. Heeft zij gemaakt. Hij liet de slaapkamer zien, in de verhoging voor in de trailer. Schoof de klerenkast open. Haar jurken hingen er nog in.
Hij sloot weer af en gaf ons zijn kaartje. Ralph Bjorkman. Green Valley RV Park. Quiet country setting. We namen afscheid.
“Have a nice trip. Its’ beautiful up here”
Watson Lake, Yukon Territory, mei 2004.
Blokfluitist Erik Bosgraaf bij het overlijden van Frans Brüggen: ”Frans Brüggen dirigeerde zoals hij blokfluit speelde. Hij blies door zijn orkest”. Een pareltje van een metafoor. In de overlijdensadvertentie zie ik ook nog dat zijn dochter Zephyr heet, voor de oude Grieken de adem van Zephyros, god van de westenwind.
NRC, 14 augustus 2014
Wat maakt iemand tot een goede skiffeur? Wienese piekert even, na een opsomming van een rijtje fysieke kwaliteiten. “Je moet muzikaal zijn. In de Acht speel je samen in een orkest, maar een skiffeur is een kunstenaar, een concertmeester. Het is een muzikaal spel van ritmische bewegingen en een eindeloze hoeveelheid toonsoorten. Kijk, je hebt voor die twee kilometer 250 halen nodig, maar daar heb je vreselijk veel variatie in. Het is voor mij een spel op het water.” Jan Wienese, Olympisch goud in Mexico, 1968, geïnterviewd in NRC, 24 augustus 2014. Precies de essentie van die prachtige roman “Over het water”, van Hans Maarten van den Brink.
Zomer in Denemarken. Luchtig gekleed geeft iedereen zich over aan het buitenleven. Gebronsde meisjes hangen soepel voorovergebogen over het lage stuur van hun fiets. Als rumbonen in een doosje liggen hun borstjes op de toonbank.
Horophav, juli 2014
Zoals gewoonlijk fiets ik op een zomerochtend naar de trein in Arkel. In Hoog-Blokland zwaait een gemoedelijke fietser een zijstraat uit en gaat net voor me rijden. Man van een jaar of dertig, mooi egaal gebruind, zwarte broek, zwart hemd, afgeslepen klompen, comfortabele ouwerwetse zwarte fiets. Op het kleine donkje bij de ijsbaan slingert hij naar het midden van de weg en mindert vaart. Ik denk hem rechts in te halen, maar hij kijkt me vriendelijk aan. “Ik dacht dat je links af wou”, zeg ik hem. “Nee, hoor, ik dacht, die gaat ook mijn kant uit, maar eens even vragen waar de reis naar toe gaat”. Tegen zoveel medeleven was ik niet bestand. Tot het stationnetje van Arkel fietsten we samen op, ik vertelde dat mijn bestemming Amsterdam was, hij moest naar Papland, zijn uitvalsbasis als chauffeur, twee dagen per week, de rest van de tijd was hij huisman. Hartelijk namen we afscheid. Ik neem aan dat in zijn auto schoenen stonden om zijn sleetse klompen te vervangen.
Hoog-Blokland, 4 juli 2013
Wederom zo’n vredige ochtend.
Warm, stil, niemand op het strandje in Horuphav.
Ik neem mijn frisse ochtendduik en stap monter uit het water, kleed me aan. En wederom, een eind verderop, de gele badjas met de grijze haardos. Met rimpelloze vanzelfsprekendheid laat ze de badjas van haar huid glijden en loopt de lange steiger af alsof het een koninklijke loper is. Haar naakte witte huid steekt helder af tegen het donkere water. Fier slank en kaarsrecht, met zelfbewuste tred, beweegt ze over de steiger en gaat te water. Ik zie de zilvergrijze dos cirkels trekken in de zee. Rustig klimt ze uit het water, keert terug op haar schreden, en hult zich weer in de gele badjas. Haar vanzelfsprekende toeëigening van de wereld om haar heen versterkt de sereniteit van de zomermorgen. Geluidloos verdwijnt ze in de rand van steen, groen en huisjes langs de oever.
Horuphav, augustus 2012
De oude houten steiger steekt uitnodigend een stukje de Oostzee in, en eindigt daar abrupt, als een springplank naar de eeuwigheid. Het vroege licht is dun en ijl, de zon hangt nog laag.
Behoedzaam komt het oude koppel aanlopen, hij gehuld in witte badstof, zij in gele. In de frisse, zelfs ietwat kille ochtendwind begeven ze zich samen naar het einde van de steiger. Zorgzaam neemt hij haar de badjas af en langzaam gaat zij, tree voor tree, het trapje af, het water in, voor een opwekkend dipje in de Oostzee. Langzaam, tree voor tree, komt zij weer omhoog en even zorgzaam als hij de gele badjas afnam, drapeert hij hem nu weer om haar heen.
En dan is het zijn beurt. Zij neemt hem de badjas af, hij daalt af, neemt zijn tintelbadje, komt kalmpjes de trap omhoog en zij hangt hem de behaaglijke badjas om. Het enige verschil: zij omhult zich even met het water, hij zwemt een slag of zes. In een onveranderd tempo schuiven ze weer terug, met de kalmte van de rimpelende golfslag. Hij in het wit en zij in het geel.
Ook deze dag kunnen ze weer aan.
Horuphav 5 augustus 2012.
Een zomerse ochtend. Rond 8 uur fiets ik naar de trein in Arkel. In Hoog-Blokland kuiert een oudere man over het tuinpad terug naar zijn huis. In zijn hand het ochtendblad. Hij is compleet ontspannen, sportief gekleed, met brede bretels over zijn hemd.
Ja, denk ik, ja, eens zal ik ook een tevreden oude man zijn.
Hoog-Blokland, 5 juni 2012.
Kwam het zomaar aanwaaien op de westenwind?
Stond het in de wolken geschreven?
Vielen de letters als regendruppeltjes omlaag?
Het kleine frêle meisje, nog geen vier jaar oud, stond achter de stenen nep microfoon in de speeltuin en sprak pure poëzie:
“Kijk naar het verhaal dat niet past bij het woord”
Thirza, Tweede Kerstdag 2011
Grote opwinding in den lande!
Het ANP bericht over het feest nadat het Nederlands elftal de finale heeft bereikt van het WK voetbal 2010 in Zuid Afrika: “ Overal kwamen mensen euforisch uit hun huizen, ze sprongen in grachten, ze klommen in lantaarnpalen”. Ja, zo zou H.C. Andersen het ook gebracht hebben. Een sprookje, zoveel leuker dan voetbalvandalisme.
Zomer 2010
Ik ben in Aix-en Provence voor een promotie. Bij aankomst is het heet en drukkend, de verdediging vindt plaats in een onaangenaam benauwd zaaltje. We hebben gelukkig ’s avonds wel een geanimeerd diner, buiten op een pleintje, met aimabele familieleden en vrienden.
De volgende ochtend loop ik vroeg door de oude binnenstad, het is heerlijk fris, de straten zijn gespoeld, het is verademend rustig voordat de toeristenmassa weer als een vloedgolf door de straten zal deinen. Er is alleen lokaal volk op de been, Fransen met hun stokbroden, op de terrassen drinken ze hun ochtendkoffie.
Ik ga de kathedraal in, groot, hoog en donker. Bij een pilaar staan een paar vrouwen te praten in het halfduister, verder is er niemand. Ik loop de kerk door, bekijk de schilderijen, de bouwstijl. Het grote middenschip heeft twee wanden met daarachter een soort ommegang. In de wanden zitten twee orgels tegenover elkaar, een groot orgel aan de ene kant, een kleintje aan de andere. Ik vraag me af hoe je dat orgel zou moeten bespelen, ik zie nergens een toetsenbord of een toegang daartoe. Ik schuifel nog wat rond, min of meer op weg naar de uitgang, ik had het wel gezien.
Uit mijn ooghoeken zie ik een meisje gezwind de oversteek maken door de kerk, gehaast, doelgericht. Omdat ze in het wit is valt ze op in die duistere kerk, een vlugge veeg op een impressionistisch schilderij. Ik ga langzaam de andere kant op, naar de uitgang. En dan, als ik vlak bij de deur ben, begint het orgel te spelen. Ik keer op mijn schreden, ga naar het middenschip en vlei me in het halfduister tegen een pilaar. Het meisje lost het raadsel op, ze heeft een luik opengedaan en speelt op het grote orgel. Duidelijk oefenend. Ze speelt fragmenten, herhaalt stukken, stopt, kijkt in haar bladmuziek.
Ineens wordt erbij gezongen, een Maria lied. Het klinkt vertrouwd, maar ik kan het niet benamen of benoemen. Het vult de hele kerk, ik vraag me af waar het vandaan komt, het heldere gezang reikt tot de nokken van ‘t gewelf. Ik kijk en zoek maar het kan niet anders, het moet vluchtige Maria zelf zijn die met haar lied het orgel begeleidt, of andersom. Geconcentreerd gaat ze verder met het oefenen van haar orgelspel. Tegen het einde komt het Maria lied weer terug, ze geniet van zichzelf, en ik van haar. Nagenoeg in mijn eentje onderga ik dit concert, de vrouwen waren weer vertrokken, vervangen door nog een verdwaalde toerist.
De herinnering zal steeds verder inklinken, zich concentreren op die gehaaste witte veeg in de schemering, de muziek, het lied. En begint een associatie met Boutens’ Beatrijs, die mooie regel die er op school al uitsprong: en keerde en vluchtte, een angstig kind. Maar dan wel precies het negatief van die tere strofe:
En keerde en vluchtte, een angstig kind;
En achter haar floot wreed en zoet
Het wanhoopslied van zon en wind:
Ik min u goed
Een contrapunt in perfecte symmetrie.
Aix-en Provence, juli 2009
De tuin ligt nog vol met afval van de herfst, met rottend blad en met afgewaaide takken. De grond is somber, nat, treurig bruin.
In een donkere hoek bloeit het eerste bosje sneeuwklokjes. Parelend wit, zachtjes bungelend in een zuchtje winterwind.
Ontroerend mooi.
Helemaal in zichzelf gekeerd, zonder enige aandacht voor de omgeving, volledig onbewust van hun kwetsbaarheid. Als een jonge vrouw die zich onbespied waant en juist daarmee voor de spieder zo ontwapenend is.
Eenzaam, en daarmee onschuldige kracht uitstralend, de kracht van de autonome soevereiniteit, niks van de buitenwereld dringt er in door.
Wonderlijk, dat een tuiltje sneeuwklokjes zo’n uitstraling kan hebben.
Gezonde nieuwe sport voor bejaarden
In september samen met Tonny fietsend in Zeeland. Heerlijk najaarsweer. We passeren een bankje waarop twee andere genieters uitrusten. Fietsen naast de bank op de standaard. De bolle gepensioneerden zitten rechtop naast elkaar. Allebei een net gepelde banaan in de hand, mooi helder geel. In de rechterhand, opgeheven als een kaarsje. Alsof synchroon zwemmen concurrentie krijgt van synchroon banaan eten.
Oktober, op een druk perron in Utrecht. Twee gepensioneerden achter dikke koffers, ongetwijfeld op weg naar Schiphol. De man driftig malend en kouwend op een appeltje. Pal daarachter de vrouw, driftig malend en kouwend op een appeltje. Precies: synchroon appeltje eten voor bejaarden.
Najaar 2008
Ik zit met mijn broer op een terras op de Boulevard Rochechouart in Parijs. Voor me zit een mooi jong meisje, blond, mooie volle mond, stralende lach. Ze kijkt naar haar vriendje naast haar met de gretigheid van de verliefdheid, ondergedompeld in het vertrouwen dat hij haar leuk vindt schenkt ze hem haar volle aandacht, haar warmte, ze dwarrelt om hem heen als een lentewindje. Ze is overal en toch als een waas ongrijpbaar. Ze straalt de zekerheid uit van een mooie lange toekomst, al beseft ze dat niet en denkt ze daar vast niet aan. Denkt vast alleen aan acuut genot, aan nu, aan straks samen gulzig en gretig in bed, spelend als jonge beestjes.
Maar ik zie het verval al voor me. Een bloem die zal vergaan, jeugdige frisheid die zal verwelken. Zoals een klaproos die opschiet, zijn prachtige tere bloem toont en daarna langzaam overgaat in een stugge bruine uitgebloeide staak.
En dan? Zal haar lentefrisheid dan langzaam zijn opgegaan in duurzame liefde, zullen ze nog bij elkaar zijn, en zal ze nog met evenveel overgave naar hem opkijken, zoals een kind dat voor het eerst de sterren in de hemel ontdekt?
November 2008
Zoals je je gympen aantrekt als je gaat hardlopen en je waterbrilletje opzet als je gaat snorkelen, zo moet je je nu prepareren door een Leidse corpsbal in gedachten te nemen. Met zijn onmiskenbare Leidse tongval, zijn arrogantie, zijn neerbuigende vriendelijkheid en belangstelling voor de medemens waar niettemin de eigen superioriteit doorheen glanst als een heldere maan achter een dunne wolkensluier. Het voorval dat ik ga oproepen komt alleen tot zijn recht als deze visuele en auditieve perceptie van de ouwerwetse corpsbal in paraatheid is gebracht.
In 1997 hield ik een voordracht op een symposium in Düsseldorf, over het toen internationaal zo bejubelde Hollandse poldermodel. Na afloop was er een diner op het consulaat. Grote dinertafel, naambordjes, we lopen er zoekend omheen. Ik vind mijn plaats. Naast mij vindt ook iemand zijn plaats: de corpsbal. Hij bekijkt mijn naamplaatje. “Ah, Hartog, bent u niet vreselijk beroemd, of zo?”
Drie keer feest, zo’n uitspraak. Dat heerlijke Leids van de opgekrulde tong, beroemd in combinatie met vreselijk, en dan dat sublieme gas terugnemen in “of zo?” : denk vooral niet dat je iets voorstelt in het licht van het Leidse universum. Een pareltje, een hele wereld uitgedrukt in zeven woorden en een vraagteken.
Tegenover me zat een uitgebluste Lubbers. Die stelde op dat moment ook niet veel voor, ontluisterd door zich zelf nadat hij Brinkman had beschadigd als lijsttrekker met die rare voorkeur om op nummer twee te gaan stemmen. Die had geen Leids bad meer nodig.
Düsseldorf, september 1997