Er zijn sterke argumenten om beleid in te stellen op immigratiesaldo nul. Er zijn namelijk sterke argumenten om beleid in te stellen op bevolkingsgroei nul. Inkomen per hoofd is niet afhankelijk van bevolkingsomvang, voor een economie zo open als de onze gelden op nationaal niveau geen schaalvoordelen. Een directe illustratie hiervan is Denemarken: 6 miljoen inwoners, 1/3 van onze bevolking, en vergelijkbaar inkomensniveau. Maar algemeen wordt tegenwoordig ingezien dat inkomen een beperkte maatstaf is: gemeten in “brede welvaart” (eigenlijk gewoon welvaart, basisbegrip van economie) brengt toenemende bevolkingsdichtheid voornamelijk negatieve effecten, allerlei vormen van congestie, ecologische schade, schade aan gezondheid, etc. De problemen van hoge en stijgende bevolkingsdichtheid zijn in ons land elke dag waarneembaar. We moeten dus niet stagnerende bevolkingsaanwas compenseren met immigratie (voor uitgebreide onderbouwing van deze stellingen zie Hartog 2024). We moeten juist de vraag naar immigranten beperken door ons binnenlands aanbod van arbeid op orde te brengen. Dit vereist omdraaien van de probleemstelling. Niet de vraag naar immigranten als uitkomst nemen om tekortschietend binnenlands aanbod te compenseren, maar ons afvragen welke productiestructuur we willen om ons potentieel aanbod van arbeid zo goed mogelijk te benutten.
Als de productiestructuur wordt afgestemd op wat het binnenlands aanbodpotentieel kan en wil, hebben we geen immigranten meer nodig. Als we geen sectoren willen die op lage lonen drijven, moeten we het minimumloon verhogen. Als er geen binnenlands aanbod is voor slechte arbeidsomstandigheden moeten we minimum condities formuleren en die ook handhaven. Zulke discrepanties kun je niet oplossen met het eindeloos aantrekken van immigranten, het vergt aanpassing van de inrichting en honorering van banen. Als we tekorten hebben aan ambachtslieden moeten we ons inspannen om er meer op te leiden. Als we tekorten hebben aan hoog opgeleide beta’s moeten we streven naar onderwijs dat meer whizzkids aflevert.
De onderwijsstructuur kan een belangrijke rol spelen in de aansluiting van arbeidsaanbod op de gewenste productiestructuur. Een strakkere sturing van aangeboden opleidingen wordt daarmee een belangrijk instrument. De samenstelling van ons onderwijs naar studierichting en beroep is nu niet expliciet georiënteerd op verwachte of wenselijke toekomstige structuur van de vraag naar arbeid. Natuurlijk spelen die verwachtingen een rol in de beslissingen van onderwijsbestuurders en studenten, maar het is een ondoorzichtig proces en de voorkeuren van studenten spelen een grote rol: het aanbod van onderwijs accommodeert de vraag.
Afgezien van allerlei aanvullende criteria wordt het onderwijsaanbod in Nederland gefinancierd op basis van aantallen leerlingen en studenten. Voorwaarde is wel dat een onderwijsinstelling erkend wordt door de overheid. Aannemend dat erkenning van een onderwijsinstelling alleen wordt aangevraagd als er voldoende leerlingen/studenten worden verwacht betekent dit dat het onderwijsaanbod in hoge mate wordt gestuurd door de keuze van leerlingen en studenten. Dat sluit erg aan bij vertrouwen in marktprocessen: individuen vergaren informatie die nodig is om een weloverwogen keuze te maken, op grond van hun voorkeuren en toekomstverwachtingen. Maar over beide componenten kan hun informatie onvolledig of verstoord zijn, en kunnen aanpassingen veel tijd vragen. En met de toenemende uitwaaiering en differentiatie van studieprogramma’s is die keuze er niet gemakkelijker op geworden.
De bekoring van sturing op onderwijsvraag van studenten is de ruimte die het studenten biedt om hun eigen voorkeuren te volgen en de ontplooiing van hun individuele talenten na te streven. Maar je wilt toch ook dat ze zich oriënteren op de toekomstige vraag en dat arbeidsmarkten tenderen naar evenwicht. Je kan van individuele studenten niet verwachten dat ze goed zicht hebben op de toekomstige productiestructuur. Laat staan op de gewenste structuur.
Onderbelicht blijft vaak het omgekeerde proces. Het aanbod van arbeid, naar duur en type opleiding, zal ook invloed uitoefenen op de productiestructuur. Juridisering van de samenleving wordt mede gestimuleerd door een groot aanbod van juristen, psychologen bedenken allerlei vormen van coaching, communicatie-adviseurs dienen ongetwijfeld de belangen van hun opdrachtgevers, maar lang niet altijd die van de vragers naar informatie.
Gebrek aan belangstelling voor allerlei studies (ambachtelijke beroepen, techniek, beta wetenschappen) kun je stimuleren door toegang tot alternatieven te beperken. Zo kan de onderwijsstructuur een instrument zijn voor het faciliteren van een gewenste productiestructuur. Als we liever afgestudeerden in techniek en beta wetenschappen hebben dan kunnen we dat bevorderen door een passend aantal studieplaatsen aan te bieden en het aantal studieplaatsen in minder gewenste studierichtingen te beperken. Het lijkt me heel zinnig om eens goed na te denken over de gewenste aanbodstructuur van ons onderwijs, als uitvloeisel van de gewenste productiestructuur.
In Denemarken vindt centrale coördinatie van plaatsing van studenten plaats. Studenten moeten daar aan het eind van hun middelbare school hun voorkeuren opgeven voor voortgezette opleiding: rangschikking van 3 studies, met specificatie van de universiteiten waar ze die studie willen volgen. Voor studies met voldoende plaatsen voor studenten die deze studie als hun eerste voorkeur hebben opgegeven volgt plaatsing. Voor studies met meer aanvragen dan plaatsen worden studenten toegelaten in volgorde van hun studieresultaten op de middelbare school. Wie zijn eerste voorkeur niet kan realiseren doet mee in de volgende ronde met zijn tweede voorkeur. Het stelsel combineert dus honorering van individuele voorkeuren en honorering van studieprestaties met inachtneming van restricties op beschikbare studieplaatsen, in een gecentraliseerde allocatie. Het aantal beschikbare plaatsen wordt centraal bepaald door het Ministerie van Onderwijs. Er is een globale regel en er zijn specifieke regels. De globale regel rantsoeneert in studies waarvan in 7 van de afgelopen 10 jaar werkloosheid van afgestudeerden meer dan 2% boven het gemiddelde ligt. De instroom kan dan worden beperkt met 10 tot 30%. De specifieke regel geldt voor programma’s met opleidingscomponenten, zoals internships bij medische opleidingen, waarvoor de capaciteit beperkt is. Hiervoor stelt het ministerie grenzen na overleg met organisaties in het veld. Ook gewenste regionale spreiding van bepaalde afgestudeerden kan een overweging zijn voor specifieke restricties. Recent zijn vanuit de politiek restricties toegevoegd omdat in bepaalde Bachelor studies het aantal studenten te groot werd gevonden. Dit betrof met name humaniora en sociale wetenschappen.
Het aanbod van onderwijs wordt in Nederland in de eerste plaats bepaald door de toelating en financiële ondersteuning van erkende onderwijsinstellingen, en daarin speelt de verwachte samenstelling van de vraag naar arbeid natuurlijk een belangrijke rol. Gegeven die structuur kan het aanbod van onderwijs worden gereguleerd door “beperking van inschrijving”.
Volgens de Wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW) kan een instelling van hoger onderwijs de inschrijving beperken op grond van beschikbare onderwijscapaciteit en op grond van de “behoeften van de arbeidsmarkt”. Bij gebrek aan capaciteit betreft zo’n beperking met name het eerste jaar van de bachelor fase. Selectie mag dan uitsluitend op grond van a) ten minste twee kwalitatieve criteria, b) ongewogen loting of c), een combinatie van beide. Met inachtneming van deze condities heeft de instelling de vrije hand om zo de instroom te beperken.
Beperking op grond van de behoefte van de arbeidsmarkt wordt geregeld bij ministeriële beslissing. Indien het aanbod van afgestudeerden van een bepaalde opleiding de behoefte daaraan op de arbeidsmarkt in aanmerkelijke mate overtreft of dreigt te overtreffen, kan de minister voor twee opvolgende jaren een maximum instellen. Het maximum geldt landelijk en de regeling omvat ook een verdeling over de instellingen die de bewuste opleiding aanbieden. Zo’n beperking kan ook worden ingesteld “in andere situaties waarin dit in verband met beheersing van de arbeidsmarkt wenselijk wordt geacht.” Dat biedt dus ruime mogelijkheden.
Numerus fixus komt in beperkte mate voor in het hoger onderwijs (zie Studiekeuze 123). Bij het universitair onderwijs gaat het in 2025-2026 om 53 opleidingen, waarvan 13 in de medische sector, bij hogescholen om 32 opleidingen waarvan 22 in medische richtingen. Het betreft allemaal beperkingen op grond van beperkte onderwijscapaciteit van de eigen instelling.
De Wet Educatie en Beroepsonderwijs formuleert in Artikel 6.1.3 een duidelijke opdracht: “Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat een beroepsopleiding alleen door de instelling wordt aangeboden als er na beëindiging van de opleiding voldoende arbeidsmarktperspectief is voor de studenten. Onder arbeidsmarktperspectief wordt in ieder geval verstaan het perspectief voor gediplomeerde schoolverlaters op het binnen een redelijke termijn vinden van werk op het niveau van de gevolgde opleiding.” De wet bepaalt ook (Titel 1; 8.1.1) dat bij ministeriële regeling een maximum kan worden vastgesteld voor het percentage van de studenten dat in een jaar kan worden ingeschreven voor een opleidingsdomein.
Ook in het mbo kan het aantal beschikbare plaatsen worden beperkt, voor opleidingen waar minder stageplekken zijn of een kleinere kans op werk is. Daarbij kan toelating plaats vinden op basis van loting of op volgorde van aanmelding. Zulke numerus fixus komt op vrij grote schaal voor. “In het totaal hadden ruim 26.000 nieuw ingeschreven studenten te maken met een numerus fixus. Daarvan is het merendeel (63%, ruim 16.000) rechtstreeks afkomstig uit het voortgezet onderwijs. Het totaal aantal nieuwe inschrijvingen per jaar bedraagt 170.000 (schooljaar 2018-2019)”. 15% had dus te maken met numerus fixus. Het ging in het studiejaar 2018-2019 om 684 opleidingen, frappant genoeg ook in sectoren waar geklaagd wordt over tekort aan personeel (zoals bouw, techniek, horeca en transport).
Onderwijs afstemmen op een gewenste economische structuur staat op gespannen voet met de neo-liberale wind die vanaf de jaren ‘80 zo dominant werd en een haast grenzeloos vertrouwen geeft in marktwerking. Het grijpt eerder terug op een oudere beleidsmethodologie zoals “manpower planning”: uit de verwachte economische structuur de samenstelling van de vraag naar arbeid afleiden en hierop onderwijsaanbod en arbeidsbemiddeling afstemmen. Zoals Parnes (1968, p 266) het ooit formuleerde: “…the manpower forecasts that underly educational planning are not so much predictions of what will happen in the manpower field as what must happen if certain targets for economic growth are to be realized”. Het Maastrichtse onderzoeksinstituut ROA heeft een lange ervaring in het formuleren van vooruitzichten van toekomstige vraag naar arbeid per beroep en bijbehorende opleiding, oa als hulpmiddel voor studenten bij hun opleidingskeuze. ROA heeft ook regelmatig de kwaliteit van voorspellingen geëvalueerd. Zo concluderen Bakens et al. in 2021 dat knelpunten in de personeelsvoorziening op middellange termijn vrij goed kunnen worden voorspeld. Er is dus expertise beschikbaar waarop kan worden voortgebouwd voor de ontwikkeling van sterkere sturing in het aanbod van onderwijs.
Vooruitdenken over een gewenste aanbodstructuur van ons voortgezet onderwijs zal een combinatie opleveren van stimuleren en afremmen. Gewenste studierichtingen die nu niet zo in trek zijn zullen moeten worden gestimuleerd, minder gewenste richtingen moeten worden afgeremd. Bezuinigen op overheidsuitgaven moet hierbij natuurlijk niet het richtsnoer zijn, maar toekomstige baten. En die baten moeten ruim worden genomen, ook culturele rijkdom valt er onder. Beperking van studierichtingen die nu royaal worden gekozen zal tot gevolg hebben dat studenten die door de beperking van bepaalde richtingen worden getroffen een alternatief moeten zoeken. Daarmee zou het aanbod voor wel gewenste opleidingen kunnen toenemen.
Er zijn goede redenen voor bezinning op de aanbodstructuur van onderwijs. Stimulansen voor gewenst aanbod van categorieën opgeleiden kunnen worden ingezet door opleidingen aantrekkelijker te maken. Maar het kan ook door de toestroom naar bepaalde programma’s te beperken, en daarmee studenten te sturen naar economisch meer wenselijke programma’s. Dit geldt zowel voor secundair onderwijs, zoals ook Van der Velden en Glebbeek stellen in een bespreking van een beleidsnota van het Ministerie van Onderwijs, als voor het tertiair onderwijs, waar het Deense systeem inspiratie kan bieden. Het wettelijke kader dat dit mogelijk maakt is al beschikbaar.
Jessie Bakens, Didier Fouarge en Griet de Lombaerde (2021), Evaluatie van arbeidsmarktprognoses naar beroep, Roa Research H Memorandum, ROA_TR_2021_2
Joop Hartog (2024),The political economy of immigration in The Netherlands, Population, land and welfare, London: Routledge
H.S. Parnes, Manpower Analysis in Educational Planning, reprinted in M. Blaug, Economics of Education 1, Penguin Modern Economics 1968.
Regulation of student spaces in Denmark, Uddannelses-og Forskningsministeriet
Rolf van der Velden en Arie Glebbeek (2024), The Position of Vocational Education in the Educational Race: Can the ‘Ladder’ become a ‘Fan’? , ROA research Memorandum; https://doi.org/10.26481/umaror.2024002E
https://www.studiekeuze123.nl/numerus-fixus/pdf/2025-2026ddannelases -=og
Overzicht opleidingen met numerus fixus in het mbo.
Dank aan Kevin Gønge en Sidsel Dorthea Vedel, Danish Agency for Higher Education and Science; Frank Cörvers, ROA; Eveline Wijnmaalen, UNL
[1]
In De Beer (2023) schrijft Paul dat economen vaak het belang van loon benadrukken voor het gedrag van aanbieders van arbeid. “Natuurlijk is de beloning niet onbelangrijk. Het overgrote deel van de werkenden heeft het loon immers nodig om in het levensonderhoud te voorzien. Maar dat betekent allerminst dat het loon de belangrijkste drijfveer is om van baan te veranderen. De Waarde van Werk Monitor biedt meer inzicht in de vraag wat mensen van belang vinden in hun werk en wat hun motieven zijn om van baan te veranderen…Als werkenden wordt gevraagd welke aspecten van het werk zij het belangrijkst vinden, dan scoren ‘inhoudelijk leuk werk’, ‘prettige mensen om mee te werken’ en ‘werk waar je zelf trots op bent’ het hoogst. Dit worden wel intrinsieke aspecten van werk genoemd, omdat zij betrekking hebben op de aard van het werk zelf.“ In dit artikel krijgen de intrinsieke aspecten de aandacht die ze volgens De Beer verdienen. Maar De Beer relativeert wel de invloed van die intrinsieke aspecten op de nutsbeleving van werk; gewichtiger is volgens hem het belang dat de samenleving toekent aan het hebben van werk als zodanig (o.c.p 313). Dit kan volgens mij worden gezien als een verschil tussen groepen (werkloos versus werken) en werkbeleving voor degenen die werk hebben. Mijn taxatie is dat de intrinsieke aspecten van werk belangrijker zijn geworden, zeker voor jongeren. Als doorgewinterd empiricus zal De Beer het hier vast niet mee eens zijn voor hij solide onderbouwing heeft gezien. De stelling dat voor de jongere generatie “purpose” (het bedrijf waar je wil werken moet duurzaam zijn, sociaal, maatschappelijk nuttig) zo belangrijk zou zijn heeft hij ook terzijde geschoven als een hype, opgeblazen door selectieve media-aandacht. Wat mensen willen in hun baan is gewoon constant: 1)leuk werk, 2) leuke mensen, en dan salaris en nog wat variabelen, daarbij verwijzend naar AIAS onderzoek.[2]
Gary Becker, de grote meester van het uitwerken van het eeuwenoude concept van menselijk kapitaal tot standaard instrument van de arbeidseconomie, heeft in 1965 een theorie gepubliceerd over de allocatie van tijd die evenzeer een vruchtbare basis is gebleken voor nadere ontwikkeling. In Beckers visie is er naast tijd voor betaald werk geen ijdele vrije tijd, maar tijd die wordt ingezet om in combinatie met gekochte goederen de goederen te produceren die nut opleveren. In dit artikel pas ik Beckers theorie over de allocatie van tijd toe op het gedrag
van huishoudens als aanbieders en vragers van arbeid en trek daaruit een aantal conclusies over de teloorgang van het begrip vrije tijd, toegenomen stress en de langdurige spanning op de arbeidsmarkt. Solide empirische onderbouwing is nog niet aan de orde, dus De Beer zal nog wel even twijfelen over de empirische houdbaarheid van mijn betoog. Ik beschouw het als een uitdaging om nadere onderbouwing te leveren.
Overigens ontleen ik aan mijn werk voor dit artikel ook een waarschuwing van iemand die, inmiddels al 12 jaar emeritus, blijmoedig een onderzoeksveld betrad dat hij tijdens zijn emeritaat niet meer had betreden, en toen uit zijn eigen onwetendheid had geconcludeerd dat er op dat veld niets tot bloei was gekomen. Pas vrij laat drong die blikvernauwing tot mij door. Ik kan dus slecht beoordelen of dit artikel iets zinvols toevoegt aan de bestaande kennis. Maar ik heb het wel met veel plezier geschreven. Ik laat het aan Paul over om te beoordelen of dit storende arrogantie is of juist de vreugden van het emeritaat belicht.
In de conventionele basistheorie wordt tijd slechts onderscheiden in werktijd en vrije tijd. Welvaart wordt ontleend aan consumptiegoederen die met verdiend loon en niet- arbeidsinkomen kunnen worden gekocht en aan vrije tijd. Stijgt het niet-arbeidsinkomen, dan kunnen consumptie en vrije tijd toenemen als ze beide normale, niet-inferieure goederen zijn. Als het arbeidsloon stijgt, treden naast deze inkomenseffecten ook substitutie-effecten op. Het inkomenseffect zal normaal gesproken leiden tot meer vrije tijd, het substitutie-effect tot beperking van de duurder geworden vrije tijd (vanwege hogere loonderving). De seculiere daling van het arbeidsaanbod van mannen wordt toegeschreven aan een overheersend inkomenseffect, de seculiere stijging van het aanbod van gehuwde vrouwen aan een overheersend substitutie-effect. Er zal ook sprake zijn van interactie tussen arbeidstijd van partners in een huishouden. Hoe dat uitpakt hangt af van de aard van de welvaartsfunctie die voor het huishouden wordt geformuleerd. Mijn eerste blikvernauwing bleek het artikel van Chiappori en Lewbell (2016): juist over die welvaartsfunctie voor een huishouding, met onderhandelingen tussen partners, een uitgebreide literatuur ontstaan. Een rijkere theorie over arbeidsmarktgedrag van (gehuwde) vrouwen die ik wel kende, is die van Nobelprijswinnares Claudia Goldin (2021). Een uitvoerig gedocumenteerde analyse van deze ontwikkelingen op lange termijn in 7 Europese landen is gegeven in Pott-Buter (1993). Dit artikel is geïnspireerd op Beckers oorspronkelijke bijdrage zonder expliciete aandacht voor de afzonderlijke partners in een gezinshuishouding.
In de conventionele micro-economische modellen zijn bestedingen van het verdiende inkomen van het begin af aan gedifferentieerd naar verschillende categorieën consumptiegoederen. Maar de categorie tijd, verdeeld in arbeidstijd en vrije tijd is lang als homogeen beschouwd, vrije tijd was goed, arbeidstijd telde als verlies van waardevolle vrije tijd. Aan de term “vrije tijd” kleven allerlei associaties. “Vrij” suggereert niet-bezet, beschikbaar, zoals een stuk land braak kan liggen. Het refereert juist niet aan een restrictie maar aan iets waarover je vrij en onbekommerd kan beschikken, als een soort overschot. Het is tijd die kan verwijzen naar een heerlijke speeltuin van mogelijkheden, maar het potentieel van verveling kan er ook onder vallen, of schurkt er minimaal tegen aan. De kern van deze bijdrage is een betoog dat die betekenis zeker achterhaald is. Maar soms zie ik er nog wel een overblijfsel van. Als ik op een lome warme zondagmiddag mijn dorpje uit fiets, zie ik soms, in de schaduw van de boerderij, aan een tafeltje op het grind, met een theepot in het midden, de boer en de boerin in volstrekte rust naast elkaar zitten, er gaan amper woorden tussen hen heen en weer. Maar dat is geen standaardbeeld meer, zelfs niet voor de zondag, wanneer soms meer verkeer op de snelweg is dan op een werkdag. Het Engelse woord leisure dat in deze modellen voor “niet-arbeidstijd” wordt gebruikt heeft ook die connotatie van vrije beschikbaarheid, maar daarnaast ook de associatie van ontspannen, niet gejaagd, zonder haast. 3 Het boerenechtpaar op mijn dorp straalde dat zeker uit, maar dat geldt niet voor het verkeer op de snelweg. Als dat “leisurely” gaat, stapvoets of fietstraps, dan zal dat weinig ontspanning voorbrengen. Vrije tijd is niet meer vanzelfsprekend tijd die braak ligt, tijd besteed in een sloom tempo.
Bij de vroege analyses van de opkomst van de werkende gehuwde vrouw werd al gewezen op de veranderingen in huishoudtechnologie. De theorie van Becker gaf dit een volwaardige plaats. Productie binnen het huishouden, tot aan de opkomst van gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt, werd tot die tijd volstrekt verwaarloosd, zowel in micro- economische als in macro-economische analyses.
In Beckers theorie wordt nut (welvaart) ontleend aan nutsgoederen die door het individu zelf worden geproduceerd door combinatie van gekochte marktgoederen en tijd. Netflix kijken vraagt een Netflix abonnement, een ontvangapparaat, een sofa en tijd. Lezen idem: boek, stoel, tijd. Contact met vrienden kan digitaal (iPad/ Iphone, internet abonnement, lees- en typetijd) of in persoon (zitkamer, meubilair, fles wijn, tijd). Schone kleding vraagt een wasmachine, waspoeder en tijd. Er zijn vele substitutiemogelijkheden: bioscoop/ Netflix, thuis vrienden ontvangen of in een restaurant, zelf autorijden of openbaar vervoer, zelf je kinderen verzorgen of op de kinderopvang, zelf voorlezen of de iPad aanzetten.
De essentie is dus dat nut afhangt van de consumptie van nutsgoederen en dat die goederen worden geproduceerd door combinatie van marktgoederen en eigen tijd. Onder marktgoederen vallen zoals gewoonlijk ook diensten, zoals arbeidsdiensten: de kelner en de sommelier, de pakjesbezorger, de oppas, de glazenwasser, vuilnisman en de hovenier. Zo komt dus ook de vraag naar arbeid vanuit de huishoudelijke sector in beeld. In Beckers theorie heeft arbeidstijd besteed aan verwerven van arbeidsinkomen geen directe invloed op welvaart. Het deel van de totaal beschikbare tijd niet besteed aan productie van nutsgoederen is de tijd besteed aan verwerven van arbeidsinkomen, maw aan betaalde arbeid. Er is maar één restrictie relevant voor nutsmaximering: de restrictie op tijd. De budgetrestrictie voor aanschaf van marktgoederen is verwerkt in de koppeling van tijd niet besteed aan produceren aan de begrenzing op nutsgoederen omdat de daarvoor benodigde marktgoederen moeten worden betaald.
Beckers model heeft als exogene variabelen het niet-looninkomen, de loonvoet en de prijzen van marktgoederen, binnen het kader van gegeven technologie voor productie van nutsgoederen. Veranderingen van technologie zijn kwalitatief van aard, en kunnen niet in eenvoudige wiskundige formule worden weergegeven, maar leiden wel tot de meest interessante dynamiek.
Veranderingen van niet-arbeidsinkomen leiden tot gebruikelijke inkomenseffecten. De prijs van nutsgoederen is bepaald als de noodzakelijke (optimale) aanschaf van benodigde marktgoederen en vereiste productiviteit gewaardeerd tegen de loonvoet. De minimale kosten van nutsgoederen veranderen niet, en het zijn de inkomenselasticiteiten die de uitkomst bepalen. Stijgend niet-arbeidsinkomen kan leiden tot minder uren betaalde arbeid, meer restaurant bezoek en minder thuiskoken, tot meer autorijden en minder fietsen of openbaar vervoer, tot meer thuisbezorgde boodschappen dan winkelbezoek etc. Als de prijs van een marktgoed verandert, leidt dit tot de gangbare inkomens en substitutie effecten voor het nutsgoed waarin dat marktgoed wordt gebruikt en tot kruiselingse effecten voor andere nutsgoederen en voor betaalde arbeid. De prijsdaling van een marktgoed impliceert een stijging van het reële loon. Wanneer een TV of vaatwasser goedkoper wordt, kan dit leiden tot (tijdelijk) extra arbeidsaanbod om TV of vaatwasser te kopen. Als de huur van een atelier stijgt zal een beeldhouwer wellicht meer lesuren op school draaien om zijn autonome kunst te kunnen blijven uitoefenen (zie Kackovic en Hartog, 2019. Wanneer de loonvoet verandert, veranderen de prijzen van tijdsintensieve nutsgoederen het meest. Paul is vertrouwd met deze theorie. Op p 74 van zijn proefschrift uit 2001 citeert hij Beckers voorspelling dat goederen door productiviteitstijging steeds goedkoper worden en diensten steeds duurder, hetgeen een stimulans oplevert om de goederen aan te schaffen waarmee de relevante nutsgoederen zelf in de huishouding kunnen worden geproduceerd.
Het model van Becker kan worden toegepast op een drietal fenomenen: ervaren tijdsdruk, het relatieve belang van arbeid en de verandering in de productieverdeling tussen markt en huishouden.
De signalen zijn overvloedig dat de tijdsdruk is toegenomen. Paul noteert op p 309 van zijn proefschrift dat dit zeker geldt voor “werk in de post-industriële samenleving. De klachten over werkdruk, stress en burn-out zijn niet van de lucht”. Maar het geldt inmiddels ruimer.[4] Het hele leven is jachtiger geworden, alom is stress toegenomen en er is zelfs een nieuw begrip ontstaan: keuze stress, en daaraan gelieerd FOMO, Fear of Missing Out, de angst om een verkeerde keuze te hebben gemaakt, iets te hebben gemist wat eigenlijk niet gemist mocht worden. Dat betekent in de eerste plaats dat vrije tijd in de zin van braakliggende tijd niet meer bestaat. Er is zo veel om uit te kiezen dat de schaarste aan tijd klemmender is geworden.
Het bestaan van keuzestress, vooral bij jongeren, laat zien dat het simpele rationele keuzemodel van de micro-economie de kosten van optimering ten onrechte negeert. Kiezen vereist informatie vergaren, en wikken en wegen. En dat kost tijd en inspanning. Zoektheorie besteedt daar prominent aandacht aan, maar dat gaat alleen over werkloosheid en werkloosheidsduur. Er is ook aandacht voor zoeken in consumenten theorie, als zoeken naar de laagste prijs cq verklaring van prijsspreiding. Maar beide theorieën gaan uit van kosteloze optimering bij gegeven preferenties. De stress zit juist in het optimeren zelf, het uitvinden van de eigen preferenties, in een enorm uitgebreide verzameling keuzemogelijkheden waarbij de aantrekkelijk geachte opties de beschikbare tijd ruimschoots overtreffen. De stress wordt veroorzaakt door de uitbreiding van de aanwendingsmogelijkheden voor tijd voor productie binnen de huishouding, waarvan sommige innovaties tijdsbesparend zijn (koffie zetten) en andere tijdslurpend (communicatie op sociale media). Experience goods (die je pas op waarde kunt schatten als je ze al hebt aangeschaft) en gewoontevorming (habit formation) zijn hier relevante concepten.
Ooit was tijdsdruk, tijdbesparing, beperkt tot het domein van het werkzame leven, een voortdurende zucht naar besparing van arbeidstjjd. Maar diezelfde druk is inmiddels al lang een factor in het domein van de huishoudproductie; Besparing op transporttijd (snellere treinen, snellere fietsen, bezorging aan huis van allerlei goederen met slechts één nacht wachttijd, etc.). Het geldt zelfs voor de productie van amusement (zoals afspeellijsten voor muziek op streaming).
Een wellicht onverwacht effect van tijdschaarste doet zich voor op het gebied van taal. Woorden worden voortdurend ingekort, door amputatie of samenstelling (info, vrijmibo ambu) [5] , toevoeging van beeldtaal aan de geschreven taal (emoji’s). We zijn zelfs steeds sneller gaan spreken.6
Het standaard arbeidsaanbodmodel neemt werk als bron van inkomen om de consumptie te kunnen betalen. Daarnaast zijn er modellen van beroepskeuze en beroepsvoorkeur die uitmonden in compenserende verschillen in lonen: loonpremies voor onaangename werkomstandigheden, loonkortingen voor plezierige omstandigheden.
In de loop der tijden is de reguliere arbeidstijd fors gedaald. In de Arbeidswet van 1919 werd de werkweek begrensd op 48 uur en de lengte van de werkdag op 8 uur. In 1960 werd de vrije zaterdag wettelijk vastgelegd, waarmee de werkweek op 45 uur kwam. Op dit moment gelden nog steeds wettelijke voorschriften over arbeidsduur, maar is vooral de variatie in de urenverdeling opvallend. Het CBS hanteert een ondergrens van 35 uur voor een voltijdbaan. De gemiddelde arbeidsduur was in 2022 32,4 uur, 36,3 voor mannen, 28,1 voor vrouwen.16% van de werkenden had een wekelijkse arbeidsduur van minder dan 20 uur, 32 % tussen 20 en 35 uur.7 Dit betekent dat van een week met 116 niet-slaap uren minder dan 30 % aan werken wordt besteed. Bovendien zijn de vakanties en het aantal vrije dagen fors uitgebreid; tussen 1970 tot 2020 is het aantal gewerkte uren per werkzame gedaald van ruim 1850 naar ruim 1350.
Je zou misschien verwachten dat met de daling van de arbeidsduur de aard van het werk minder belangrijk wordt. Maar er zijn juist indicaties van het tegengestelde: met name jongere generaties lijken meer eisen aan hun werk te stellen. Werk moet vooral leuk, aantrekkelijk, bevredigend zijn. Zo niet, dan wordt uitgekeken naar een andere baan. Dat wordt natuurlijk makkelijker gemaakt zo lang op de arbeidsmarkt een vraagoverschot heerst. Toch lijkt het om een structurele ontwikkeling te gaan. Het domein van werk is te klein geworden voor een eigen benadering, het wordt op dezelfde manier behandeld als het domein van de vrije tijd. De aard van het werk heeft het karakter gekregen van een luxe goed, dat aan allerlei eisen moet voldoen, zoals dat ook geldt voor recreatie en amusement. Daarmee kan Beckers model worden uitgebreid over het gehele domein van tijdsbesteding, en werktijd niet langer worden behandeld als een ongedifferentieerde restcategorie. Het verschil tussen werkactiviteiten en vrije-tijds activiteiten is dan dat de eerstgenoemde activiteiten negatieve prijzen hebben en de laatste positieve. Schatting van zulke modellen kan interessante patronen van substitutie en complementariteit tussen werk en vrije tijd documenteren.
De verschuiving van de verhouding tussen werk en vrije tijd, met egalisatie van eisen die aan beide tijdsbestedingen worden gesteld, heeft natuurlijk belangrijke consequenties voor de wervingskracht van ondernemingen. Een simpel voorbeeld van ondernemingen die dit inzien is het aanbod van faciliteiten voor fitness activiteiten. Een uitzonderlijk geval, maar niettemin veelzeggend is de hoogleraar die een aanbod elders afwees omdat er geen douches beschikbaar waren zodat hij niet met de fiets kon pendelen.
Beckers model van tijdallocatie en productie binnen de huishouding heeft een uitvoerige literatuur opgeleverd. Dit is mijn tweede blikvernauwing; Juster en Stafford (1991) geven een survey van de vroege ontwikkelingen. Kea Tijdens en Tanja van der Lippe hebben voor Nederland empirische schattingen gemaakt en toetsen verricht die ik heb gemist.
Er wordt in de literatuur die ik wel ken vaak gerefereerd aan de grote verschuivingen tussen marktproductie en huishoudproductie. Maar die verschuivingen worden eerder gesuggereerd dan getailleerd gemeten. Om hierin wat structuur aan te brengen heb ik mijn eigen waarnemingen in kaart gebracht voor drie generaties: die van mijn ouders in mijn jeugd (“O”), van mijzelf (“Z”) en van mijn kinderen (“K”). Ik denk dat het beeld redelijk representatief is voor de autochtone bevolking. De basisanalyse staat in Appendix 1.
Tussen de drie generaties zijn grote veranderingen opgetreden in de huishoudelijke productie zelf en in de verhouding tussen thuisproductie en markt. Globaal kunnen de volgende ontwikkelingen worden onderscheiden.
Mannen zijn minder betaald werk gaan verrichten, (gehuwde) vrouwen zijn meer betaald werk gaan verrichten. De daling voor mannen is een vrij geleidelijke daling van standaard uren, voor vrouwen is de participatie gestegen, wat schuchter met deeltijd werk voor generatie Z, en stevig doorgezet naar generatie K. Participatie van gehuwde vrouwen is nu gewoon, nog wel vaak in deeltijd, zeker bij aanwezigheid van jonge kinderen, maar voltijd voor gehuwde vrouwen is niet langer uitzonderlijk.
Binnen de huishouding zijn de taken gelijker verdeeld tussen de partners, ook met schuchter begin in generatie Z en verdere ontwikkeling in generatie K. De verdeling van taken tussen partners volgt niet langer een stereotiep stramien, maar is open, met vele variaties tussen huishoudens. Ook de deelname aan betaald werk is gelijker geworden, deeltijd werk voor beide partners is niet ongewoon.
De huishoudelijke productie van nutsgoederen is meer goederen-intensief (en kapitaalintensief) geworden, mn in de overgang van generatie O naar Z, en meer energie intensief geworden, mn in de overgang van generatie van Z naar K.
Er heeft zich in de huishoudelijke productie een aanzienlijke technologische ontwikkeling voorgedaan, met tal van product innovaties (smart phone) en proces innovaties (van stoffer en blik naar electrische stofzuiger).
Gestimuleerd door de technologische ontwikkelingen, de stijging van arbeidslonen en de daling van marktprijzen voor goederen, heeft zich een grote verandering voorgedaan in de volumes en daarmee de compositie van de productie van nutsgoederen in de huishouding. Als complement daarvan is ook de vraag naar marktgoederen sterk veranderd. Dit gaat samen met verandering in de tijdsbesteding. Het lijkt er op dat binnen de huishouding meer tijd dan voorheen wordt besteed aan de productie van nutsgoederen voor recreatie en amusement.
Je zou dit proces nauwkeurig in kaart willen brengen. Maar is geen statistische registratie zoals die wel bestaat voor marktproductie, we hebben geen data voor finale productie van nutsgoederen, geen data over bezit en inzet van kapitaalgoederen. Het enige wat we hebben is de registratie van tijdbesteding, dwz de inzet van arbeid.
Er is wel fragmentarische informatie. Het bezit aan kapitaalgoederen is in principe af te lezen aan data over huishoudelijke inboedels. Zo hebben Hopstaken en Van der Maes (2023) gemeten dat een Nederlandse huishouding gemiddeld 131 apparaten met een batterij of of stekker bezit, waarvan er 106 in gebruik zijn, 22 in onbruik en 3 kapot. Van sommige apparaten geven ze ook enige summiere indicatie van de ontwikkeling in de tijd. SEO heeft op verzoek van het Verbond van Verzekeraars een index ontwikkeld van het bezit aan inboedels. De index is gebaseerd op aankoopdata verzameld door het CBS. Met basis 1993 staat de waarde index van inboedels per huishouden in 2024 op 1778.
Mijn hypothese is dat zich in de loop van decennia fricties hebben ontwikkeld tussen vraag en aanbod van arbeid ten gevolge van ontwikkelingen in de preferenties van gezinshuishoudingen. Ik vermoed dat er sprake is van toegenomen vraag naar arbeid in arbeidsintensieve diensten. In het kader van dit artikel kan ik geen gedetailleerde empirische analyse geven, maar wel wat evidentie aandragen. Om te beginnen is het aantal gewerkte uren per hoofd van de bevolking tussen 1967 en nu(?) constant gebleven. Er is dus geen sprake van een algemene beperking van arbeidsaanbod. Toename van vraag naar (persoonlijke diensten) is met het blote oog waarneembaar: horeca, bezorgdiensten, distributiebedrijven, amusement (?), hoveniers. De toename van arbeidsintensiteit is de keerzijde van trage ontwikkeling van arbeidsproductiviteit. Dit hangt ook samen met de verschuiving van industrie naar diensten. Openstaande vacatures 2024 kw 1, 410 800. Goederen (landbouw, nijverheid, energie, bouw): 67 500, dwz 16,4 %. De rest is dienstverlening; 29,5 % ( 121 100) betreft niet-zakelijke diensverlening. (Bron: CBS Vacatures; seizoengecorrigeerd, SBI2008). Als consument, willen we steeds meer voor ons gedaan hebben, als arbeider willen we steeds minder werken. Stijging van de productiviteit in de dienstverlening kan wellicht uitkomst bieden (AI, horeca dienstend direct on-line). Veel zelf doen (bankieren, vakantiereizen, boodschappen betalen, tikkies). Gecompliceerde verschuiving naar zelf doen, “bediend willen worden, zorg, onderwijs, coaching, jeugdhulp). Is veel dienstverlening niet geschapen door dienstverleners (juristen, medici, jeugdhulp (1/10 jongeren volgens NRC 11-07-24, citeer rapport), reclame, coaching, etc. In beeld brengen van de gecompliceerde shifts zou nuttig zijn. AIAS?
De buit van deze bespiegelingen is in feite een verzameling onderzoeksvoorstellen:
In het verleden zijn consumptiemodellen geschat, en al dan niet geïntegreerd daarmee arbeidsaanbodmodellen. Maar een volwaardige empirische invulling van Beckers allocatiemodel ken ik niet: effecten van loon-en prijsveranderingen op consumptie van nutsgoederen, productiefuncties, technologische ontwikkelingen, stijging van arbeidsproduktviteit binnen de huishouding, innovaties. Er zijn wel deelstudies, zoals die van Van der Lippe, Tijdens en De Ruijter (2004).
Elk van die thema’s kan uitvoerig worden uitgewerkt, waarbij ongetwijfeld kan worden gesteund op reeds beschikbare literatuur.
Over de spanning op de arbeidsmarkt is nog wel wat te zeggen [9]. De huidige krapte op de arbeidsmarkt wordt algemeen toegeschreven aan een aanbodtekort. Daar heb ik zo mijn twijfels bij. Laten we het eens over een hele lange periode beschouwen. In 1969 omvatte de beroepsbevolking 5 236 000 personen, in 2021 waren dat er 9 663 000, een stijging van 85%. De gemiddelde werktijd in 1969 was 44 uur per week, in 2021 was dat 32 uur, een daling van 27%. Vermenigvuldigen we personen en gemiddelde arbeidsduur dan komen we in 1969 op 230 384 000 personenuren, in 2021 op 309 216 000, een stijging van 34%.
Van 1969 tot 2021 steeg de bevolking van 12 798 000 naar 17 475 000, een stijging van 36%. Per hoofd van de bevolking is dus het aantal gewerkte uren gewoon constant gebleven, hoewel de participatiegraad fors is gestegen, van 58,9% naar 70,4 %.[10] Die analyse wordt bevestigd door Figuur 3.7 laat zien dat het aantal gewerkte uren per inwoner in 2020 niet wezenlijk afwijkt van dat in 1970, na een lichte daling tot midden jaren ‘80 en geleidelijk herstel daarna.[11]
Gemeten in vacatures per 100 werklozen loopt de spanning op de arbeidsmarkt op na 2015. In 2012 stond de ratio op 15, vanaf 2015 klom dit getal op van 18 naar 67 in 2019, en bereikte vervolgens vanaf het vierde kwartaal van 2021 niveaus boven de 100. Hoe uitzonderlijk is dit? Tussen 1952 en 1978 maakten de aantallen werklozen en de aantallen vacatures een karakteristieke conjuncturele schaarbeweging. In een hoogconjunctuur waren er ruwweg 4 keer zoveel vacatures, dus zo’n 400 vacatures op 100 werklozen. In de laagconjunctuur was dat omgekeerd, met zo’n 3 keer zoveel werklozen als vacatures, dus zeg 25 tot 35 vacatures per 100 werklozen (Hartog, 1980, Figuur 1.2, mannen; voor vrouwen was de schaarbeweging niet zo aanwezig, van 1952 tot 1970 waren ongeveer 700 vacatures op 100 werklozen, o.c. Figuur 1.3).
Ik zou voor de opgelopen spanning op de arbeidsmarkt eerder naar de vraagkant kijken. De vraagkant is recent goed opgejaagd, onder andere door de overheidssteun in verband met corona en door het inhalen van uitgestelde consumptie. Maar er zit ook een lange termijn ontwikkeling in de vraagstructuur die spanning oplevert. Voor een voldoende gedetailleerde empirische karakterisering van die verschuiving vond ik geen direct toegankelijke data. Maar globaal is zeker wel iets te zeggen.
Ik zou zeker gedetailleerder kijken naar de verplaatsing van huishoudelijke productie naar de markt. Grote delen van zorg, vermaak, voeding, levering van allerlei consumptiegoederen zijn van zelfproductie verplaatst naar marktproductie, door de zorgsector, horeca, bezorgdiensten, de entertainment industrie etc. De sterk toegenomen hoeveelheid vrije tijd wordt nu gevuld door activiteiten die veel intensiever zijn in betaalde arbeid die op de arbeidsmarkt moet worden geleverd. Het zou best eens zo kunnen zijn dat de transitie van huishoudproductie naar marktproductie een deel van de spanning heeft veroorzaakt. En dat kan dan nog versterkt zijn doordat juist veel van die naar de markt verplaatste productie arbeid vraagt waarin binnenlands aanbod niet is geïnteresseerd. Als we dan voor de voormalige huishoudproductie buitenlanders halen, voor de taken die we zelf niet meer willen vervullen, zijn we in feite kolonialen in eigen land geworden. Ik ben er van overtuigd dat het geschetste patroon realiteit is. Om het kwantitatieve belang daarvan vast te stellen is echter serieus empirisch onderzoek nodig. Dan kan ook de rol van immigranten in die transitie nauwkeuriger worden bepaald.
Vervanging van onbetaalde arbeid binnen het huishouden door betaalde arbeid van immigranten, ik zou best precies willen weten hoe omvangrijk dat is. En alleen empirische onderbouwing kan (terecht) sceptische Paul overtuigen.
Referenties
Becker, G. (1965), A Theory of the Allocation of Time, Economic Journal, 75 (299), 493– 517
Beer, P. de (2001), Over werken in de post-industriële samenleving, proefschrift Universiteit Van amsterdam
Beer, P. de (2023). Maak werk aantrekkelijker. Socialisme en Democratie, 80(2), 11-22
Chiappori, P-A i and A. Lewbel (2016), Gary Becker’s A Theory of the Allocation of Time,
Economic Journal, 125 (583), 410–442,
Cremers, A. en R. Snijders (2024), Een bopla met biba’s, Onze Taal, 2024 (1),32-33
Goldin C. Career & Family: Women’s Century-Long Journey toward Equity. Princeton NJ: Princeton University Press
Hartog J. (1980), Tussen vraag en aanbod, een onderzoek naar de arbeidsmarkt van 1950 tot 1980, Leiden: Stenfert Kroese
Hopstaken, J. en M. van der Maes (2023), Ffact,
file:///C:/Users/Beheerder/Downloads/R032-Bezitsmeting-elektrische-apparaten-bij- huishoudens%20(1).pdf
Juster, T. and F. Stafford (1991), “The Allocation of Time: Empirical Findings, Behavioral Models, and Problems of Measurement, Journal of Economic Literature, 29 (2), 471–522.
Kackovic. M. en J. Hartog (2019), On the Idiosyncrasies of the Labour Market for Visual artists, Labour, 33 (2), 162-186
Lippe, T. van der, K. Tijdens and E. de Ruijter, Outsourcing of Domestic Tasks and Time- saving Effects, Journal of Family Issues, 25 (2), 216-240
Pott-Buter, H. (1993), Facts and Fairytales about Female Labor, Family and Fertility, A Seven-Country Comparison, 1850-1900, Amsterdam: Amsterdam University Press
Voetnoten
1 Een compacte versie van dit artikel is verschenen in het Liber Amicorum Paul de Beer: De Mythekraker, onder redactie van Anita Strockmeijer, uitgave van AIAS Amsterdam, oktober 2024. Dank aan Hettie Pott- Buter voor commentaar op een eerdere versie
2 Herhaling Werkverkenners, Rens de Jong
3 See leisure | Etymology of leisure by etymonline: leisure (n.). c. 1300, leisir, “free time, time at one’s disposal,” also (early 14c.) “opportunity to do something, chance, occasion, an opportune time,” also “lack of hurry,” from Old French leisir, variant of loisir “capacity, ability, freedom (to do something); permission; spare time; free will; idleness, inactivity,” noun use of infinitive leisir “be permitted,” from Latin licere “to be allowed” (see licence (n.)). Especially “opportunity afforded by freedom from necessary occupations” (late 14c.). “In Fr. the word has undergone much the same development of sense as in Eng.” [OED]. The – u- appeared 16c., probably on analogy of pleasure (n.), etc. To do something at leisure “without haste, with deliberation” (late 14c.) preserves the older sense. To do something at (one’s) leisure “when one has time” is from mid-15c.
4 Overigens wordt toenemende tijdsdruk al veel langer ervaren. De dichter Slauerhoff schreef in 1933 over “de door het moderne leven gekwelde en gejaagde mensheid”4; geciteerd in EW Weekblad 18/23 december 2023,p 177
5 Ande Cremers en Rose Snijders (2024) rapporteren in Onze Taal over het gebruik van “afko’s” onder huidige studenten, zoals bvo’tje (biertje voor onderweg), geru (gemeenschappelijke ruimte), hg (huisgenoot), vvv (vriendinnetje van vroege) en natuurlijk het aloude stufi.
6 Een sprintje trekken in je spraak – NEMO Kennislink. De Troonrede wordt sneller uitgesproken, de presentator van het NOS Journaal spreekt sneller.
7 CBS Statline
8 Inboedelindex en Herbouwwaardemeter (verzekeraars.nl. Dank aan Miranda Graftdijk, Verbond van Verzekeraars voor de verwijzing
9 Dit deel is ontleend aan onderhanden werk.
10 Alle genoemde data komen van het CBS.
11 De Nederlandse economie in historisch perspectief | CPB.nl
Neem 3 generaties: O,Z,K, mijn ouders, ik zelf en mijn kinderen.
O: De generatie van mijn ouders, 1950-1964
Bij de generatie van mijn ouders bestonden heldere tweedelingen. Mijn vader (“M”) werkte 5 dagen
per week en was inclusief reistijd afwezig van 06.00 tot 18.00. Hij deed huishoudelijke klussen
(verven, behangen, reparaties), onderhield de fietsen, hield ’s winters de kolenkachel gaande (kolen scheppen, kachelhoutjes hakken) en onderhield de tuin. Hij leverde in zijn “vrije tijd” een bijdrage aan opvoeding en vermaak van de kinderen. Grote huishoudelijke aankopen (zoals meubilair) werden samen met mijn moeder (“V”) voorbereid. Hij deed enig vrijwilligerswerk (oudercommissie school, tbc vereniging). Zijn vertier bestond uit krant lezen, radio luisteren, vermaak met de kinderen (spelletjes) en activiteiten voor de voetbalvereniging. Hij nam deel aan sociale activiteiten (feestjes, visites) thuis en bij familie en vrienden. Uitgaan was beperkt tot verenigingsfeestjes.
F, mijn moeder, was de spil in het huishouden. Zij hield huis en erf schoon en dat gebeurde zeer intensief. Ze kookte het eten, er werd nog voedsel ingemaakt en geweckt, ze maakte en verstelde kleding en huishoudelijk textiel (breien, borduren, verzorging van gordijnen, beddengoed, etc), deed de huishoudelijk benodigde boodschappen, maar kruidenierswaren, melk en melkproducten, groente en fruit, brood werden thuis bezorgd. Ze deed de kinderverzorging en opvoeding, maar voor kleuters was er een gratis “bewaarschool” (vanaf 4 jaar). Ze deed de was, droogde die aan de waslijn, streek en borg op. Faciliteerde sociale relaties. Verzorgde man, kinderen, familie, vrienden, buren.
Beheerde de dagelijkse financiën (in contant geld). Vertier bestond uit visites, lezen, radio, zangvereniging, kerkbezoek. Vakanties werden bij familie doorgebracht, per fiets.
Het bezit aan kapitaalgoederen bestond uit meubilair (keuken, eetkamer, slaapkamers), radio, enig gereedschap voor werk aan huis en erf, radio, strijkplank, strijkijzer, wastobbe, stofzuiger, speelgoed, enkele boeken, fototoestel, speelgoed. Enkele eenvoudige electrische apparaten deden hun entree: fruitpersje, koffie apparaat, slagroomklopper. Spectaculair is de uitvinding van niet schuimende zeep in 1957 waardoor trommelwasmachines mogelijk werden; een wasmand schoon krijgen duurde vroeger twee dagen nu enkele uren
Z: Mijn eigen generatie, vanaf 1972
In mijn generatie werkte M 5 dagen (voltijds), en was afwezig van 07.00 tot 18.00. Hij deed huishoudelijke klussen (verven, reparaties), onderhield de fietsen en deed de tuin. Hij leverde in zijn “vrije tijd” een bijdrage aan opvoeding en vermaak van de kinderen. Grote huishoudelijke aankopen (zoals meubilair) werden samen met F voorbereid, vader deed de financiële administratie (bankzaken: rekeningen betalen, hypotheek, sparen). Zijn vertier bestond uit literatuur, muziek, krant lezen, radio, TV, vermaak met de kinderen (spelletjes, voorlezen) en sport (hardlopen, voetbal). Hij nam deel aan sociale activiteiten (feestjes, visites) thuis en bij familie en vrienden. Uitgaan betrof concerten, bioscoop, en incidenteel buiten de deur eten.
De positie van F begon wat te schuiven. Part-time betaald werk kwam in zwang (2 a 3 dagen). Het huishouden was nog haar primaire verantwoordelijkheid, maar schoonhouden van huis en hof werd minder intensief. Ze kookte het eten, maar maken en verstellen van kleding en huishoudelijke textiel raakte in onbruik. Verzorging van kleding, gordijnen, beddengoed, etc bleef. Ze deed de huishoudelijk benodigde boodschappen, bezorging aan huis van kruidenierswaren, melk en melkproducten, groente en fruit, brood begon te verdwijnen. Ze deed de kinderverzorging en opvoeding, er ontstonden creches en kinderopvang. Ze deed de was, droogde die, streek en borg op, maar niet
meer alles met de hand: wasmachines en droogtrommels verschenen en vaatwasmachines. Ze faciliteerde sociale relaties. Verzorgde man, kinderen, familie, vrienden, buren. Met een betaalde baan kreeg ze ook haar eigen financieel beheer, met een eigen bankrekening.. Vertier bestond uit visites, literatuur, radio, TV. Vakanties werden per auto, later ook per vliegtuig, in het buitenland doorgebracht. Uitgaan betrof concerten, bioscoop, en incidenteel buiten de deur eten.
Het bezit aan roerende goederen groeide. Het meubilair (keuken, eetkamer, slaapkamers, badkamer) werd luxer. Radio, TV, audio-sets, foto-apparatuur werden van hogere kwaliteit, bezit aan boeken, platen/CD’s, video’s groeide. Er kwam meer en beter gereedschap voor huis en tuin (grasmaaiers, snoei-apparaten). Nog altijd een fiets per persoon, maar ook minstens één auto. Naast de stofzuiger werden wasmachine, droger, vaatwasser, koelkast standaard, evenals vaste telefoon.
Kinderspeelgoed werd luxer. In de keuken kwam meer electrische apparatuur (koffiezet apparaten,
“keukenmachines”, snij-, meng- en klop apparaten).
K: Mijn kinderen, vanaf 2000
In de generatie na mij wordt een vierdaagse werkweek gebruikelijk. M doet huishoudelijke klussen (verven, reparaties) en onderhoudt de tuin. Neemt een substantieel aandeel in opvoeding en vermaak van de kinderen. Grote huishoudelijke aankopen (zoals meubilair) en financiële administratie worden samen verricht. Vertier bestaat uit muziek, TV, internet aanbod, vermaak met de kinderen (spelletjes, voorlezen) en sport (wo mn hardlopen). Deelname aan sociale activiteiten (feestjes, visites) thuis, met een actieve rol in organisatie. Kookt, doet boodschappen, deelt in schoonmaak en verzorging van de woning, wassen-drogen-strijken. Uitgaan betreft concerten, bioscoop, visite bij familie en vrienden, buiten de deur eten.
Deelname aan betaald werk door mannen is gedaald, deelname door gehuwde vrouwen is gestegen. De daling van gewerkte uren door mannen is een geleidelijk proces. De toename van arbeidsdeelname van gehuwde vrouwen begon met werken in deeltijd voor generatie Z en een versnelling daarvan in generatie K. Voltijd werk voor gehuwde vrouwen was niet langer ongewoon, deeltijd werk voor man en vrouw evenmin, zeker niet bij aanwezigheid van jonge kinderen. Het arbeidsaanbod van mannen is gedaald, dat van vrouwen is gestegen.
Taken binnen de gezinshuishouding werden minder ongelijk verdeeld tussen de partners. De stereotype verdeling tussen mannen en vrouwen, met de vrouw voornamelijk producerend en de man recreërend, is nagenoeg verdwenen; in generatie K kan elke partner een bijdrage leveren aan elke taak, zonder vast stramien voor elk huishouden.
Huishoudelijke productie is meer goederen-intensief (en kapitaalintensief) geworden , mn tussen O en Z. Huishoudelijke productie is ook aanzienlijk energie-intensiever geworden, mn van Z naar K.
Bij de huishoudelijke productie heeft zich aanzienlijke technologische ontwikkeling voorgedaan, zowel in de vorm van product innovaties als van proces innovaties.
Het lijkt er ook op dat verschuiving heeft plaats gevonden in de consumptie van nutsgoederen, ten gunste van recreatie en amusement.
Samenvattend kun je stellen dat de productie van nutsgoederen is gestegen in volumes en compositie, dat de productie goederen-intensiever en energie-intensiever is geworden en dat er zowel product- als proces innovatie heeft plaats gevonden. Per saldo is de arbeidsproduktiviteit binnen de huishouding fors gestegen.
Voor een interessant overzicht van de taak van de gehuwde vrouw in een nog vroegere generatie, zie Leni Vierkens (1937), Voor Keuken en huiskamer, Huishoudboek voor de Nederlandsche huisvrouw, Deventer: Nederlandsche Diepdruk Inrichting
Dalende gezinsgrootte
Het dalend geboortecijfer heeft een vermindering gebracht in de omvang van de taken die in het huishouden worden verricht. Verplaatsing van een deel van die taken naar buiten (kinderopvang etc) heeft die taken verder verlicht. Een stijging daarentegen trad op door de hogere eisen die ouders stelden aan de opvoeding en begeleiding van hun kinderen. Tussen generatie 1935 en generatie 2020 is de vruchtbaarheid met een derde gedaald. De fractie vrouwen zonder kinderen is verdubbeld, de fractie met 3 of meer kinderen is gehalveerd.
Vruchtbaarheid per generatie 1935-2020
| Geboortejaar | kinderen/vrouw | 0 kind(%) | 3 of meer kind (%) |
| 1935 | 2,50 | 11,7 | 45,6 |
| 1945 | 2,00 | 11,7 | 25,1 |
| 1950 | 1,90 | 14,6 | 23,1 |
| 1975 | 1,76 | 18,3 | 22,4 |
| 2020 | 1,75 | 20,0 | 22,0 |
Bron: CBS Statline, Kerncijfers vruchtbaarheid gebruikt in de bevolkingsprognose, 1935- 2020. De geboortegeneraties vanaf 1960 zijn gebaseerd op waarnemingen en
prognosecijfers.
Vruchtbaarheid kan op verschillende manieren worden gedefinieerd. Het gemiddeld kindertal per vrouw kan worden opgevat als het gemiddelde aantal kinderen dat een vrouw krijgt indien de in een bepaald jaar waargenomen leeftijdsspecifieke
vruchtbaarheidscijfers gedurende haar leven zouden gelden. Dit gemiddelde is tussen 1988 en 2020 gedaald van 1,55 naar 1,49 (CBS, https://www.cbs.nl/nl- nl/cijfers/detail/37201#GemiddeldKindertalPerVrouw_7)
Joop Hartog
Emeritus FEB Universiteit van Amsterdam
Achteraf is het natuurlijk triviaal. Waren in 1977 de aanbevelingen opgevolgd van de Staatscommissie Muntendam, Bevolking en Welzijn in Nederland, dan waren de huidige problemen van ruimtelijke ordening beduidend minder nijpend geweest. Het gevecht om de beschikbare ruimte is inmiddels dramatisch geïntensiveerd, met uitbarstingen van verbetenheid en bitterheid. De landbouw staat onder zware druk om in te krimpen. Er wordt geklaagd over een schreeuwend tekort aan woningen, er wordt gewezen op de noodzaak om de komende jaren 1 miljoen huizen bij te bouwen, met de klemmende vraag “waar?”. Natuurgebieden worden bedreigd, in kwaliteit en omvang. Volgens het WNF is de toestand van de natuur in Nederland slechter dan ooit, de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur komt tot eenzelfde oordeel.[ii] De druk om natuur met recreatie te mengen, en met commerciële activiteiten, neemt alsmaar toe. En waar laten we de windmolens en de zonneparken? En de datacenters? De distributiedozen? Het is een open deur om te zeggen dat de ruimte schaarser is dan ooit in Nederland.
De Staatscommissie Muntendam beval aan om te streven naar een stationaire bevolkingsomvang, natuurlijke bevolkingsgroei zo snel mogelijk te beëindigen en immigratie geen invloed te laten hebben op de demografische ontwikkeling. Vruchtbaarheid op zo’n 15 tot 30 procent beneden vervangingsniveau werd aanbeloven. Om immigratiedruk te vermijden werd aanbevolen de arbeidsmarkt met intern beleid op orde te brengen, in plaats van arbeid te importeren. Omdat het toen nog vooral om ongeschoolde arbeid ging kwam dat neer op aantrekkelijker maken van ongeschoold werk voor binnenlands aanbod en opheffen door mechaniseren. Voor natuur diende minstens 500 000 hectare te worden gereserveerd, waarvan 200 000 hectare bos.
De natuurlijke bevolkingsgroei is inderdaad tot stilstand gekomen, en de vruchtbaarheid ligt nu met een waarde van rond de 1,7 beduidend beneden het vervangingsniveau. In 2020 was het geboorteoverschot 4000, de balans van -21 646 voor ouders met Nederlandse achtergrond en + 21 650 voor ouders met migratieachtergrond. De daling van de vruchtbaarheid is zeker mogelijk gemaakt door het liberale en stimulerende beleid dat de Staatscommissie aanprees maar is voor het grootste deel toe te rekenen aan spontane ontwikkelingen, gebaseerd op de komst van de anticonceptiepil en op bevrijding en emancipatie van de vrouw. Maar een stationaire bevolking is niet bereikt. In 1977 hadden we bijna 14 miljoen inwoners , in 2021 ruim 17 miljoen, een toename van ruim 26 procent. In 1977 had Nederland een oppervlakte van 37 187 km2. Daarvan was toen 4157 km2 in gebruik voor verkeer, wonen, bedrijven en sportvelden, in 2015 besloeg dit 5296 km2, 27 procent meer.[iii] Over die periode groeide de bevolking met 22 procent, dus het directe ruimtebeslag voor wonen en werken (exclusief de agrarische sector) is per hoofd van de bevolking gestegen. Hadden we inwonertal en dit directe ruimtebeslag per capita constant gehouden, dan hadden we 1139 km2 bespaard, 30 procent meer dan de toenmalige bedrijvenruimte, ongeveer gelijk aan het toenmalige beslag voor verkeer , meer dan de helft (60 procent) van de toenmalige ruimte voor wonen. De 2000 km2 bos die de Staatscommissie wenste stond er al in 1977 en nam zelfs toe van 2905 naar 3413 km2, maar 3000 km2 andere natuur is niet gerealiseerd: het areaal liep terug van 1641 naar 1577 km2. Een besparing aan ruimtebeslag van ruim 1100 km2 is zeker fors te noemen: het is 22 keer Park de Hoge Veluwe, de hele provincie Flevoland, 80 procent van de toenmalige provincie Utrecht.
De strijd tussen de bestemmingen landbouw en natuur is buitengewoon heftig. De bestemming natuur krijgt krachtige steun van de EU, maar de boeren voelen zich miskend. Voor soortenbescherming en gebiedsbescherming heeft de EU de Vogelrichtlijn 1979 en de Habitatrichtlijn 1992 opgesteld. Daarmee hebben de lidstaten zich verbonden om de natuurwaarden te beschermen en te versterken en de biodiversiteit te verbeteren. Ze hebben hun waardevolle natuurgebieden geïnventariseerd en ingebracht in het Natura-2000 netwerk (www.natura2000.nl). Natura-2000 gebieden worden bedreigd door stikstofdepositie. Stikstofdepositie is het neerslaan van stikstof uit de lucht op de bodem of het water via ammoniak (2/3 van de neerslag) of stikstofoxiden (1/3). Van de depositie uit Nederlandse bron is 2/3 afkomstig uit de landbouw en is de rest min of meer gelijk verdeeld over verkeer, bouw en overig (www.cbs.nl, stikstofdossier).
In mei 2019 oordeelde de Raad van State, dat het Nederlandse beleid om stikstofschade te beperken niet deugde. Volgens het PAS, Programma Aanpak Stikstofdepositie, kon toestemming worden gegeven voor activiteiten die mogelijk schade opleveren voor Natura-2000 gebieden op grond van maatregelen met toekomstige positieve gevolgen voor die gebieden. Volgens het Europese Hof moeten die positieve gevolgen van te voren vast staan. De Raad van State oordeelde ook dat het weiden van vee en het bemesten van grond niet vrijgesteld mag worden van vergunningen, omdat niet vooraf vast staat dat activiteiten geen schade opleveren voor natuurgebieden (www.raadvanstate.nl).
De uitspraak van de Raad van State leidde tot verlammende onzekerheid. Verlenging van vergunningen stagneerde en veel boeren bleken plotseling, ongeweten, in overtreding te zijn omdat ze handelden zonder een benodigde Natura-2000 vergunning. In de zomer van 2019 werd bij wet een Adviescollege Stikstofproblematiek ingesteld, met als taak aan te geven hoe en onder welke voorwaarden op korte termijn Natura-2000 vergunningen kunnen worden verleend en hoe de legalisering van verleende vrijstellingen kan worden gerealiseerd. Het College diende ook te adviseren over een structurele aanpak van de stikstofproblematiek.[iv] Nog in 2019 nam het kabinet drie maatregelen om stikstofdepositie te reduceren: verlaging van de maximumsnelheid overdag op autowegen tot 100 km per uur, wijziging in de samenstelling van veevoer (in 2020 weer ingetrokken) en uitkoop van varkenshouderijen.
Het is niet zo moeilijk om in de PAS regeling gebrek aan oprechte toewijding aan natuurbescherming te zien.[v] Vertrouwen op toekomstige baten en ondertussen schadelijke activiteiten toestaan laat veel ruimte voor optimisme en luchtfietserij, en vrijstelling van vergunningen zonder overtuigend bewijs dat geen schade optreedt in een land waar natuurwaarden al zwaar onder druk staan, kan ook gezien worden als gebrek aan integriteit jegens het Natura-2000 programma. Niet voor niets stelt het Adviescollege in haar rapport, p 8: “Het verzinnen van een ‘juridische list’ is, los van de vraag of die er zou zijn, in de ogen van het Adviescollege onacceptabel”. [vi]
In april 2022 vernietigde de rechtbank in Haarlem een vergunning voor woningbouw naast een Natura-2000 gebied die was verleend door de provincie Noord-Holland omdat verlaging van de maximumsnelheid “stikstofruimte” zou hebben gecreëerd voor de uitstoot door de woningbouw. Volgens de rechtbank toont dit niet aan dat het natuurgebied geen schade ondervindt van de woningbouw, terwijl dit volgens de Habitatrichtlijn wel specifiek moet worden aangetoond.[vii] De rechtbank in Zwolle heeft soortgelijke uitspreken gedaan: voor een Natura-2000 vergunning is specifieke feitelijke bewijsvoering nodig dat geen schade optreedt.[viii]
In mei 2022 constateren twee experts dat het stikstofbeleid nog nauwelijks resultaat heeft opgeleverd, door gebrek aan daadkracht en te veel inzet op overleg met provincies en belangenorganisaties. De belangtelling bij boeren voor de uitkoopregeling is klein.[ix] De boeren hebben inmiddels groot wantrouwen tegen de overheid ontwikkeld en hun verzet is vaak hard en venijnig, met soms ontwrichtende demonstraties.
De voortdurende nederlagen van de overheid bij de rechtbanken werpen de vraag op of de overheid wel bekwame juristen in dienst heeft die in staat zijn om Europese regelgeving correct te interpreteren. Maar even goed kan de vraag worden gesteld of de Europese regelgeving wel hanteerbaar is. Stikstofdeposities komen uit de lucht vallen, en directe lijnen tussen herkomst en bestemming zijn niet veelal niet eenduidig vast te stellen. Normen voor uitstoot zijn veel eenvoudiger direct aan de bron te handhaven dan via deductie uit de dwarrelwegen van de luchtstromen.
Boerenprotesten begonnen bij de suggestie om de veestapel te halveren om de stikstofcrisis te bestrijden maar verbreedden zich naar algehele ontevredenheid over regeldruk en bejegening van de agrarische sector. Verkeersontwrichting, gewelddadige acties naar gebouwen en personen en intimiderende acties naar personen uit politiek en bedrijfsleven volgden (Boerenprotesten Nederland 2019-2021 – Wikipedia).
Alom wordt geklaagd over tekort aan woningen en de enorme prijsstijgingen die vooral de jongeren treffen die hun eerste woning willen kopen. De sterk gestegen vraag naar koopwoningen houdt ook verband met de lage hypotheekrente en de opgetreden verdunning van huishoudens. Maar schaarste aan bouwgrond, versterkt door de stagnatie in afgifte van bouwvergunningen door de stikstofproblemen, speelt zeker ook een rol. In een onderzoek in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft onderzoeksbureau ABF het woningtekort in 2021 geraamd op 279 000, 3,5 procent van de woningvoorraad. Gebaseerd op verwachte groei van het aantal huishoudens en het aanbod van nieuwe woningen zou het tekort na aanvankelijke stijging in 2035 gedaald zijn tot 2,0 procent van de voorraad, 179 000 woningen. “In de komende vijftien jaar komen er naar verwachting ruim 1,1 miljoen woningen bij door nieuwbouw, het splitsen van woningen en door de transformatie van bijvoorbeeld oude kantoorpanden en leegstaande winkels naar woningen.” (Het statistisch woningtekort nader uitgelegd | Home | Volkshuisvesting Nederland). De bouwsector stort zich gretig op die nood: “ Nederland heeft tot 2040 één miljoen extra woningen nodig” roept de voorzitter van de bond van makelaars[x]. En de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening maakt dat expliciet zijn ambitie, al is er zeker twijfel aan de noodzaak daartoe [xi]: “Honderdduizend nieuwe woningen per jaar in de komende negen jaar”. Hoe dat zou moeten worden gerealiseerd is nog niet duidelijk gemaakt.
Ook de Noordzee raakt vol en zitten bestemmingen elkaar in de weg. ”Waar windmolens staan kan niet gevaren worden. Waar kabels liggen kan niet worden gevist. Zandwinning voor de kustverdediging moet buiten beschermd natuurgebied plaatsvinden. En schietoefeningen moet je niet houden tussen de offshore installaties” [xii] Steeds meer schepen, steeds grotere schepen, steeds meer windturbines. Zo wil het nieuwe kabinet tot 2030 een verdubbeling realiseren van de capaciteit aan windparken die nu gerealiseerd of in aanbouw is[xiii] Dat vraagt om goede coördinatie, afweging van belangen, dus zorgvuldig beleid. [xiv]
Nu de nood zo hoog is gestegen heeft het meest recente kabinet-Rutte het nut van centrale regie over de ruimtelijke ordening herontdekt: er is zowaar weer een Minister voor Ruimtelijke Ordening. Vanaf 2010 was dat niet meer nodig gevonden. In de na-oorlogse periode was er tot 2010 altijd een Minister voor Volkshuisvesting[xv], vanaf 1965 was er ook steeds een Minister voor Ruimtelijke Ordening, in combinatie met Volkshuisvesting (in 1982 uitgebreid met Milieubeheer). De grote verandering kwam in 2010: geen minister voor ruimtelijke ordening, geen minister voor volkshuisvesting, maar een Minister voor Infrastructuur en Milieu, in 2017 vervangen door een Minister voor Infrastructuur en Waterstaat (en 6 maanden Milieu en Wonen). In 2022 herleeft het inzicht dat een dichtbevolkt land centrale regie nodig heeft en is er weer een Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.[xvi]
Het verschijnen en verdwijnen van een Minister voor Ruimtelijke Ordening is typerend voor de beleidsoriëntatie. Vanaf 1945 trok de centrale overheid steeds meer verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke inrichting van het land naar zich toe, maar met de liberale wind van de jaren ’90 werd steeds meer gedecentraliseerd, naar lagere overheden en zelfs private partijen. Aanvankelijk steeds krachtiger wordende centrale regie wordt dan vervangen door laissez-faire. Zoals Bruinsma en Koomen (2018) in hun beleidsgeschiedenis concluderen over de Structuurvisie 2012 (p 41):“Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren en verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen”. Een wrange illustratie is de behandeling van het Groene Hart. In 2004 werd 180.824 ha door de rijksoverheid aangewezen als Nationaal Landschap, om de bijzondere kwaliteiten van landschap en natuur te beschermen, maar sinds 2011 ondersteunen rijks- en provinciale overheid het belang van het Nationaal Landschap niet meer.[xvii] Sindsdien mogen particuliere instellingen hun best doen
Er was nooit een Minister voor Bevolkingspolitiek en bevolkingsdruk heeft behalve in de vroege jaren ’50 nooit invloed gehad op het beleid (Hartog, 2021). De Uitvoeringsagenda Nationale Omgevingsvisie 2021-2014 staat bol van ambities, reflecties, uitwerkingsplannen en samenhangen met andere beleidsnota’s, maar aan bevolkingspolitiek wordt niet gerefereerd. De recente Nationale Woon-en Bouwagenda draagt vooral de herontdekking van centrale regie uit, maar neemt de bevolkingsontwikkeling als gegeven: “In de komende jaren zal de bevolking blijven groeien en het aantal huishoudens toenemen.” (o.c. p 14). Een bevolkingsprognose met een groei van 1,3 miljoen inwoners tot 2035 wordt gewoon voor kennisgeving aangenomen. De Verkenning Bevolking 2050 heeft dezelfde beleidsarmoede: op verzoek van de Tweede Kamer zijn de gevolgen van veranderingen in de omvang en samenstelling van de bevolking in kaart gebracht. Niet de beleidsopties. Dit doet denken aan de opdracht voor de Staatscommissie Muntendam die uitdrukkelijk werd meegegeven geen beleidsaanbevelingen te doen. Dat is toch vreemd. In de hoog opgelopen strijd om ruimte is bevolkingsgroei een krachtige aanjager. Moeten we dan niet eens overwegen of we de kraan een beetje dicht kunnen draaien, of zelfs helemaal zoals in 1977 werd aanbevolen? Of overgaan op pompen, zoals in het emigratiebeleid van de jaren ’50? Of is zelfs ruimere bezinning nodig?
Bevolkingsbeleid is eigenlijk een te beperkte taakstelling. Het gaat om reductie van bevolkingsdichtheid. Daarvoor staan in principe drie wegen open: beperking van bevolking, uitbreiding van ruimte en reductie van ruimtequotes (ruimtebeslag per activiteit).
Bevolkingsbeleid betekent beperking van natuurlijke groei (het saldo van geboorten en sterfte) en van het immigratiesaldo. Reductie van sterfte en verlenging van gezonde levensduur staan buiten de discussie. Voor het geboortecijfer is de vruchtbaarheid, het totaal aantal kinderen per vrouw, op lange termijn de essentiële parameter. De opvatting dat paren zelf, in volle vrijheid, hun kindertal moeten kunnen bepalen, geniet brede steun. Economisch gezien vraagt dat om neutraliteit in kosten en baten: potentiële ouders moeten bij de financiële kanten van hun afweging worden geconfronteerd met totale kosten en baten, inclusief eventuele externe effecten. Gezien de beschikbare middelen van geboortebeperking kunnen kinderen niet langer worden gezien als lasten die exogeen worden opgelegd: het zijn geen factoren die draagkracht bepalen. Gelet op voorzieningen als kinderbijslag, kinderaftrek, gratis onderwijs etc, lijkt de overheid pro-natalistisch beleid te voeren. Feitelijke berekeningen suggereren dat dit in Nederland niet het geval is.[xviii] Omdat de vruchtbaarheid, geholpen door facilitair beleid, al beneden de vervangingswaarde ligt, is daar geen nieuw beleid voor nodig. Andere landen voeren wel een expliciet pro-natalistisch beleid, gevoed door de angst voor bevolkingskrimp[xix]. Dat lijkt me mondiaal gezien een verkeerde opstelling en in Nederland zeker niet relevant. In Nederland is krimp een regionaal verschijnsel, met krimp in perifere landelijke gebieden en groei in de stedelijke gebieden. Krimp in de perifere gebieden schept welkome ruimte. Dat vraagt niet om aanjagen van bevolkingsgroei maar om ondersteunend beleid, om leefbaarheid in kleine gemeenschappen te handhaven en de overgang naar een nieuwe ruimtelijke inrichting voor benadeelden op te vangen.
Om het immigratiesaldo te beperken kan emigratie worden bevorderd. Dat kan door te zoeken naar categorieën inwoners met latente emigratieneiging en te stimuleren om die wens uit te voeren. Te denken valt aan gepensioneerden die zich in het warmere Mediterrane gebied willen vestigen, land- en tuinbouwers die ruimte zoeken, inwoners met een migratieachtergrond die belangstelling hebben om naar het land van afstamming terug te keren (zeker als die landen zich ontwikkelen, zoals Polen of Turkije) en wellicht mensen die tijdelijk naar het buitenland willen. Net als immigratie kan emigratie individueel tijdelijk zijn en geaggregeerd een permanent lagere bevolking betekenen. In de jaren ’50 van de vorige eeuw kon emigratiebeleid bouwen op de aanwezige emigratielust in de bevolking. De eerste stap zou nu een verkenning van de emigratieneiging moeten zijn. In 2011, het meest recente jaar waarover CBS een uitsplitsing geeft (in Statline), had een kwart van de 133 duizend emigranten een Nederlandse achtergrond; ingezetenen met een niet-Nederlandse achtergrond hebben dus al een beduidend hogere emigratieneiging.
Immigratie kan op veel manier worden beperkt. De behoefte aan immigranten kan worden afgeremd door te zorgen voor geschikt binnenlands aanbod: anticiperend onderwijsbeleid, dat zorgt voor de hoge kwaliteit afgestudeerden die nodig zijn voor internationaal concurrerende sectoren (we hebben universiteiten van internationale topklasse), bevorderen van deelname aan lager en middelbaar beroepsonderwijs dat goed geschoold lager en middelbaar uitvoerend personeel in voldoende aantallen oplevert, functies met personeelstekort aantrekkelijker maken door autonomie, werkomstandigheden en salaris te verbeteren. Kortom, zelf intern de arbeidsmarkt in evenwicht brengen, precies zoals de Staatscommissie van weleer aanbeval. In dit licht valt ook te denken aan de specialisaties in het onderwijs, met nagenoeg geheel vrije studiekeuze en gesubsidieerd aanbod dat haast klakkeloos de vraag volgt. Het zou goed zijn om eens na te denken over de invloed van de vakkenstructuur van het onderwijs op de productiestructuur in plaats van het omgekeerde. De opleidingsstructuur van de bevolking zal zeker invloed hebben op de productiestructuur. Misschien leiden we wel te veel managers op die met hun risico-aversie de autonomie van werknemers inperken. Studies met te weinig instroom (beta vakken, techniek) kunnen ook worden gestimuleerd door alternatieven met te veel instroom te beperken. Misschien zit er te veel brede vorming in lagere en middelbare beroepsopleidingen en remt dat de toestroom. Misschien wakkert de opleiding voor verzorgende beroepen te veel de ambitie aan om leidinggevend en beleidsvormend te werken, in plaats van direct verzorgend.
Familiemigratie kan worden beperkt met strengere voorwaarden, zoals langere wachttijden voor permanente verblijfsvergunningen en strikte eisen voor individuele economische zelfstandigheid.
Voor asielzoekers is veel beslisruimte weggegeven door aansluiting bij het Protocol van New York, dat elke vervolgde in de wereld het recht geeft om aan te kloppen voor asiel en vrijwaart tegen terugzending naar de regio van bedreiging. De Verenigde Staten afficheert zich graag als toevluchtsoord voor de vervolgden in de wereld, met de beroemde tekst op de Statute of Liberty: “Give me your tired, your poor, Your huddled masses, yearning to breathe free, Send these, the homeless, tempest tost to me, I lift my lamp beside the golden door.” Ook de VS hebben het Protocol van New York getekend. Maar ze hanteren wel een quotum voor toelating (“Presidential Determination”) en dat wordt niet overtroffen door feitelijke legale toelatingen.[xx] Het quotum stond in 1980 op een piek van 232 000; in 1993 werd een tussenpiek bereikt van 142 000, na 2000 kwam het quotum niet boven 80 000 toelatingen per jaar. Zouden we in Nederland een quotum stellen op dezelfde fractie van de bevolking, dan zouden we met de fractie van 1980 17 000 asielzoekers per jaar toelaten, en met de Amerikaanse fracties vanaf het jaar 2000 niet meer dan ruim 5000 aanvragers. De genoemde UNHCR website meldt ook dat de procedure in de VS streng en zorgvuldig is, en 2 jaar duurt. Er valt in dit opzicht zo te zien wat te leren van de VS. Daarbij moet dan ook worden gelet op het probleem van de illegale immigranten, in onze context vooral een probleem op Europees niveau.
Nederland is verknoopt aan het asielbeleid van de EU. De Leidse jurist Rodriguez (2010) stelt zelfs dat we het asielverdrag niet kunnen opzeggen zonder de EU te verlaten. Maar Nederland kan in plaats daarvan in ieder geval proberen de EU te bewegen tot een quotum zoals de VS dat doet. En bij gebrek aan succes zelf een quotum hanteren. Hongarije kon zich zelfs beperken tot een quotum nul.
Een tussenweg kan zijn om als quotum een fractie van de EU instroom te hanteren, gebaseerd op het argument van redelijke verdeling binnen de EU. Als weegfractie kan worden gedacht aan oppervlakte, bevolkingsomvang en inkomen per hoofd, of een nader te kiezen combinatie van die drie (door combinatie kan worden gewogen met bevolkingsdichtheid of inkomen per hoofd). Dat levert aandelen op van 1%, 3,9% en 5%.[xxi] In 2020 meldden zich 416 860 aanvragers bij de EU en werden 161 550 verzoeken toegewezen.[xxii] Gelijke aandelen per land, dus elk 1/27, zou voor Nederland neerkomen op 15439 aanvragen en 5983 toelatingen. Bij weging naar één van de drie criteria zou dat voor Nederland een aandeel tussen 4200 en 21000 aanvragen geven en tussen 1600 en 8100 toelatingen, weging naar inverse bevolkingsdichtheid (land per inwoner) 4014 aanvragen en 1556 toelatingen. Het waren in 2020 in feite 13720 eerste aanvragen en 13615 positieve beslissingen in eerste aanleg (NB: de beslissingen betreffen niet de aanvragen van hetzelfde jaar, vanwege de lange behandelduur).
Het grootste beleidsprobleem is wellicht de beheersing van illegale immigratie, een probleem dat alleen kan worden aangepakt op EU niveau. Het huidige systeem van bewaking van de buitengrenzen kost de EU volgens de Europese Commissie zo’n 8 miljard euro per jaar. Uitbouw naar een volledig Europees systeem “dat de vergelijking met het Amerikaanse kan doorstaan” vergt 100 000 werknemers en zal zo’n 150 miljard euro per jaar kosten, gelijk aan de huidige totale uitgaven van de EU, 1% van het EU BNP.[xxiii] Om te voorkomen dat asielzoekers de EU binnen komen voor hun aanvraag is behandeld, zouden opvang- en aanvraag centra kunnen worden ingericht in de buurt van de herkomstgebieden. Het is de vraag in hoeverre dat de pogingen tot illegale binnenkomst zullen afremmen. Hier liggen evidente politieke keuzeproblemen waarover in de EU niet duidelijk wordt gediscussieerd.
Er studeren ongeveer 15000 Nederlandse studenten in het buitenland en tegen de 85 000 buitenlandse studenten in Nederland, een saldo dus van zo’n 70000 studenten waarvoor woonruimte en andere faciliteiten moeten worden gecreëerd.[xxiv] Universiteiten zijn verantwoordelijk voor het toelaten van buitenlandse studenten, de lokale overheid voor huisvesting. Dat is geen verdeling die een goede afweging van kosten tegen baten garandeert. Het is onbekend wat de baten voor Nederland zijn van een saldo van 70000 buitenlandse studenten. Een ijkpunt zou een saldo nul kunnen zijn, met selectie van de meest gewenste buitenlandse studenten.
Beleidsopties: meer ruimte scheppen
Het vergroten van territorium als middel om bevolkingsdichtheid te reduceren is geen optie meer. In gebruik nemen van braak liggend land is in Nederland ook geen optie meer. In 1964 onderscheidde het CBS bij bodemgebruik nog “Woeste gronden, wo riet en biezen”, 202 000 ha, 5,6 procent van onze totale oppervlakte. In 1974 was de term “woeste grond” verdwenen, maar werd nog wel 187 000 ha “riet, biezen en drasland” onderscheiden. Het is duidelijk: we hebben geen overcapaciteit aan grond meer.[xxv] Wat overblijft is in gebruik nemen van water. Windmolens op zee plaatsen. De restanten van de Zuiderzee inpolderen. De territoriale wateren aan de Noordzeekust inpolderen. Maar dat gaat dan wel ten koste van de huidige functies van die wateren: de belevenis van openheid en ruimte, actieve recreatie zoals watersport, natuurwaarden, ecosystemen, visserij. Het betekent in feite voortzetting van de strijd om ruimte op het water, het water is geen nutteloze restcapaciteit. En zoals bovengemeld is die strijd duidelijk gaande.
Beleidsopties: reductie van ruimtebeslag
Het ruimtebeslag van een gegeven functie kan op vele manieren worden verminderd. Zo kan voor woningen en bedrijfspanden hoogbouw worden toegepast, kunnen sommige bestemmingen (deels) ondergronds worden geplaatst (auto- en spoorwegen, functies die geen daglicht nodig hebben, zoals bioscopen en theaters, magazijnen en distributiecentra, parkeerruimte, delen van agrarische productie zoals champignonkwekerijen). Ruimtebeslag hoeft niet alleen aan het prijsmechanisme te worden overgelaten, maar kan ook gerantsoeneerd worden. Er is al sprake van rantsoenering op hoofdlijnen (ruimte toebedeeld in bestemmingsplannen voor woningbouw, bedrijven, landbouw, natuur), maar de omvang van woningen en andere gebouwen kan worden begrensd, niet elke minuut tijdwinst hoeft te worden gerealiseerd door aanpassing van het wegennet en aantasting van natuur. De behoefte aan wegen kan worden beperkt door voorrang te geven aan voertuigen met meer dan één inzittende (zoals in sommige steden in de VS). Rijstroken kunnen naar keuze worden toegewezen aan vrachtverkeer of personenvervoer. Parkeerruimte kan worden beperkt. De fiscale aftrek van reiskosten kan worden afgeschaft.
Ruimte kan multifunctioneel worden benut. Werken kan anders worden georganiseerd dan alle personeelsleden simultaan in hetzelfde gebouw te verzamelen; het is onduidelijk of thuiswerken de totale ruimte voor wonen en werken reduceert, maar het zal wel de verkeersdrukte reduceren. Bepaalde vormen van landbouw kunnen worden gecombineerd met behoefte aan open ruimte. Combinatie met natuur is ook mogelijk, maar dan moet er wel veel gebeuren aan de bedrijfsvoering. Recreatie en natuur kunnen ook worden gecombineerd, mits natuur dan ook echt wordt beschermd. De huidige tendens om natuur rendabel te maken door recreatie (“eigen broek op houden”) is vaak gunstiger voor recreatie dan voor natuur.[xxvi] Steden kunnen groener worden gemaakt.
Beleidsopties: aanpassing van de productiestructuur
Niet alle bedrijvigheid heeft gelijk ruimtebeslag. De Nederlandse landbouw heeft zich aangepast aan de schaarste aan landbouwgrond met zeer intensief landgebruik. Dat lijkt een deugd in een dichtbevolkt land, maar de bijbehorende productiemethoden hebben veel schade met zich meegebracht. De spanning tussen intensief landgebruik en een technologie met grote schade aan de natuur is inmiddels hoog opgelopen. De Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (2022) oordeelt zeer kritisch over het Nederlandse natuurbeleid en beveelt aan om het natuurbeleid niet te beperken tot de beschermde gebieden, maar ook toe te passen in alle landelijke en stedelijke gebieden.
De verschuiving van industrie naar diensten lijkt gunstig te zijn voor het ruimtebeslag. Interessant is dat de bebouwde ruimte per capita tussen 1900 en 2000 is gedaald, van 337 naar 301 vierkante meter per hoofd, met een tussenstand van 203 in 1950. Dit kan een gevolg zijn van verstedelijking, met hogere bebouwingsdichtheid dan een landelijke samenleving.
Geen angst voor bevolkingskrimp
De angst voor bevolkingskrimp is wijd verspreid. Terwijl mondiaal de huidige bevolkingsomvang al een probleem is en voorlopig nog verdere groei wordt verwacht, willen individuele landen met krimpende bevolking het tij keren met pro-natalistisch en pro-immigratie beleid.[xxvii] Ook in Nederland klinken pro-natalistische stemmen.[xxviii]
Lage vruchtbaarheid (aantal kinderen per vrouw) is in Europa wijd verbreid, met een gemiddelde van 1,61 in de periode 2015-2020. Nederland lag daar dicht bij, met 1,66, ruim onder de vervangingswaarde van 2,1. In geen van de Europese landen lag de vruchtbaarheid boven 1 (File FERT/4).[xxix] De natuurlijke bevolkingsgroei (geboorten minus sterften) was in Europa -0,6 promille. De krimp komt met name op conto van Oost en Zuid Europa, met gemiddeld -1,4 en -2,0 promille; Noord en West Europa groeiden, met 2,0 en 0,2 promille. Nederland groeide met 1,4 promille (File POP/3). Voorspellingen van de VN voor Nederland voor de rest van de eeuw zijn positief voor een hoge variant en negatief voor een lage variant. Positieve natuurlijke groei bij vruchtbaarheid onder de vervangingswaarde van 2,1 wordt veroorzaakt door verlenging van de levensduur. De vruchtbaarheid wordt voor Nederland in de hoge variant na 2020 op 2,1 of hoger voorspeld, in de lage variant op waarden tussen 1,2 en 1,3 vanaf 2030. In de hoge variant wordt voor de hele rest van de eeuw positieve natuurlijke groei verwacht, in de lage negatieve. Het CBS verwacht dat van 2019 naar 2050 de bevolking groeit van 17,4 naar 19,3 miljoen, vooral ten gevolge van immigratie. Maar de onzekerheidsmarges zijn groot, vooral over migratie: de 7 varianten omvatten zowel sterke groei als krimp[xxx]. Voorspellingen over een hele of halve eeuw zijn onvermijdelijk met grote onzekerheid behept. Maar de kans op blijvend lage vruchtbaarheid, enigszins gecompenseerd door stijgende levensduur, resulterend in negatieve natuurlijke groei, lijkt me groot.
Exogene bevolkingskrimp hoeft zeker niet negatief uit te werken. De Harvard historicus Herlihy (1997) beschrijft de gevolgen van de pest in Europa in de veertiende eeuw. Toen de pest toesloeg, in 1348-1349, was Europa dicht bevolkt, met schaarste aan land voor voedselproductie. In de 50 tot 100 jaar voor de pest was de bevolkingsomvang stabiel. De precieze omvang van de krimp is niet bekend. Maar Herlihy noteert dat Europe rond 1420 de bevolkingsomvang nauwelijks meer dan een derde bedroeg van wat het honderd jaar eerder was (o.c. p 17). Volgens hem werd hiermee de Malthusiaanse stagnatie doorbroken. Van landschaarste en relatieve overvloed aan arbeid draaide de economie naar het omgekeerde, met hoge lonen en goedkoop land en kapitaal. Dit stimuleerde factorsubstitutie en innovatie. De late Middeleeuwen waren een periode van indrukwekkende technologische vooruitgang, met uitvinding van de boekdrukkunst, grotere schepen en betere wapens, en arbeidsmarktrestricties werden opgeruimd. Dergelijke mechanismen bestaan natuurlijk nu ook nog.
De daling van de vruchtbaarheid en de mogelijke daling van de bevolking zijn nu endogeen. Vaak wordt verwezen naar Japan als schrikbeeld van de gevolgen.[xxxi] In Japan ligt de vruchtbaarheid vanaf eind jaren ‘70 onder 2,1; in de hoge voorspellingsvariant van de UN komt de waarde vanaf het midden van de 21e eeuw daar bovenuit, in de lage variant is 1,2 een bovengrens voor de rest van de eeuw. Natuurlijke bevolkingsgroei is negatief sinds 2005-2010. In de lage voorspellingsvariant blijft dat zo in de rest van de eeuw, in de hoge variant is de groei negatief tot 2085.
Maar zo rampzalig is het leven in Japan nou ook weer niet. De hoge groeivoeten van het GDP per hoofd uit de jaren ’60 zijn inderdaad verdwenen maar dalingen zijn uitzonderingen, en ook na 2010 ligt de gemiddelde groei nog altijd boven 0.[xxxii] En GDP per hoofd is natuurlijk geen goed criterium. Om te beginnen negeert dat de waarde van vrije tijd. Het negeert ook de waarde van verlenging van de levensduur en telt alleen nadelen van productiedaling vanwege dalende participatiegraad en de bijbehorende stijging van de afhankelijkheidsratio. De gevolgen hiervan in de publieke sfeer hangen overigens af van de wijze van financieren van de publieke voorzieningen (zoals omslag of kapitaaldekking voor pensioenen) en of voorzieningen publiek of privaat geregeld zijn (zie Muto, Oda en Suto (2016)). Dat GDP geen goede maatstaf van welvaart is, is uitvoerig toegelicht in Hartog (2022, Hoofdstuk 4). Genegeerd wordt ook dat de daling van de vruchtbaarheid endogeen is en kennelijk door de gezinnen gewenst is: waarom zou je die dan willen opvoeren?
Het zou merkwaardig zijn om in Nederland beleid te laten bepalen door angst voor bevolkingskrimp[xxxiii]. Daarvoor zijn de voordelen van een kleinere bevolking te groot in een land met evidente landschaarste en nauwelijks meer te verzoenen wensen voor de ruimtelijke ordening, voor wonen, werken, recreëren, mobiliteit, natuur, landelijkheid en stedelijkheid, rust en dynamiek. Eigenlijk zijn de spanningen nauwelijks meer op te lossen. De vraag van de Tweede Kamer aan de regering, in 2018, “om de maatschappelijke gevolgen van veranderingen in de omvang en samenstelling van de bevolking halverwege deze eeuw in kaart te brengen aan de hand van een aantal scenario’s” neemt de prognoses over bevolkingsontwikkeling klakkeloos als geven aan. Maar ruimtelijk beleid kan niet langer de bevolkingsontwikkeling als gegeven accepteren, maar moet daar een duidelijke visie op ontwikkelen. De titel van het stikstofrapport van de Commissie Remkes geeft dat prachtig weer: Niet alles kan overal. Precies, en daarom is een integrale beleidsvisie vereist waarbij bevolkingsontwikkeling niet domweg als gegeven randvoorwaarde wordt geaccepteerd. Het is eenvoudig te voorspellen dat zo lang de bevolking blijft groeien, natuur, landschap en bio-diversiteit zullen worden aangetast en het Groene Hart aan een hartinfarct zal bezwijken.
Referenties
Adviescollege Stikstofproblematiek (“Commissie Remkes”) (2020), Niet alles kan overal, Eindadvies over structurele aanpak op lange termijn, Niet+alles+kan+overal_DEF.pdf
Brakman, S. en A. van Witteloostuijn, Een ministerie van krimp, Me Judice, 10 april 2015.
Bruinsma, F. en E. Koomen (2018), Ruimtelijke ordening in Nederland. Amsterdam: Vrije Universiteit, Afdeling . Ruimtelijke Economie.
van Dalen, H. (2008), De angst voor bevolkingskrimp, vergrijzing en bevolkingspolitiek, Beleid en Maatschappij, 35 (4), 257-273
van Dalen, H. en E. Engelen (2009), Bevolkingspolitiek is voor politici met krimpangst, Me Judice, 24 januari 2009.
Hartog, J. (2021), Bevolkingsdichtheid als tragisch extern effect, Me Judice, 18 mei 2021
Hartog, J. (2022), Population size, migration, land and welfare: the case of The Netherlands, manuscript
Herlihy D. (1997), The Black Death and the transformation of the West, Cambridge, Mass: Harvard University Press
Hutchison, M. and F. Westermann (2006), eds, Japan’s great stagnation, Cambridge, Mass,: MIT press
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (zj), Nationale Woon-en Bouwagenda, nationale-woon-en-bouwagenda .pdf
Muto, I., T. Oda and N. Sudo (2016), Macroeconomic Impact of Population Aging in Japan: A Perspective from an Overlapping Generations Model, IMF Economic Review, 64, 408–442
NIDI (2019), Verkenning Bevolking 2050, pbl-2019-verkenning-bevolking-2050-inventarisatie-van-toekomstverkenningen-achtergronddocument-3973.pdf
Nieuwenhuizen, W., A. Gerritsen en I. Coninx (2013, Nieuwe tijden voor het landschapsbeleid?, www.landschap.nl
Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (2022), Natuurinclusief Nederland, natuur overal en voor iedereen
Rodigrues, P. (2010), De grenzen van het vreemdelingenrecht, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van de leerstoel Immigratierecht aan de Universiteit Leiden op vrijdag 3 september 2010
Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk (“Commissie Muntendam”) (1977), Bevolking en welzijn in Nederland, s’ Gravenhage: Staatuitgeverij
Woud, A. van der (2010), Het lege land, Amsterdam: Olympus-Contact
[i] Deze regel, toegeschreven aan Joost van den Vondel, stond gebeiteld boven de ingang van het Amsterdamse Burgerweeshuis dat in 1580 in gebruik werd genomen: “Wy Groeien vast in tal en last. Ons tweede Vaders klagen/Ay ga niet voort door dese poort, Of helpt een luttel dragen”.
[ii] , WNF noemt toestand Nederlandse natuur ‘slechter dan ooit’ – Foodlog. 06-02-2020; Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (2022)
[iii] CBS Statline, Bodemgebruik vanaf 1900, gewijzigd op 7 september 2018; de reeks gaat niet verder dan 2015.
[iv] In juni 2000 werd hierover het Eindadvies uitgebracht, “Niet alles kan altijd overal”.
[v] Dit sluit aan bij laksheid in klimaatbeleid. In 2019 stelde de Hoge Raad de stichting Urgenda in het gelijk inzake tekort schietend beleid tot reductie van de uitstoot van broeikasgassen en legde de staat de verplichting op om zich te houden aan internationale afspraken om in 2022 minimaal 25 % reductie te realiseren ten opzichte van 1990. https://www.urgenda.nl/uitspraak-hoge-raad-in-klimaatzaak/
[vi] In 2020 oordeelde de Raad van State dat de uitstoot van stikstof door opening van de nieuwe luchthaven Lelystad Airport extra regelgeving vereiste om natuurgebieden te beschermen. Uitstel van de opening dreigde, maar Minister Cora van den Nieuwenhuizen gaf zich nog niet gewonnen: ‘Misschien kunnen we nog een list verzinnen’ . ‘List’ nodig voor Lelystad – Zakenreis | Nieuws voor zakenreisbranche & reiziger.
[vii] https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Rechtbanken/Rechtbank-Noord-Holland/Nieuws/
[viii] Provincie Overijssel moet opnieuw kijken naar ‘stikstofbesluiten’ (rechtspraak.nl)
[ix] Ruim 70 praatgroepen en 3 jaar stikstofbeleid verder sporen experts aan tot actie: ‘Te veel de neiging om te polderen’ – EenVandaag (avrotros.nl)
[x] ‘Nederland heeft tot 2040 één miljoen extra woningen nodig’ – Vastgoedjournaal.nl, 17 oktober 2016
[xi] NRC, 22 maar 2022 , Zijn er wel een miljoen woningen nodig? Het kan ook minder zijn, of meer – NRC
[xii] NRC, 15 mei 2022, “De schepen worden groter, de zee steeds kleiner”.
[xiii] NRC, 19 maart 2022, “1,7 miljard voor meer windparken op de Noordzee”.
[xiv] Zie “Windparken op de Noordzee: kansen en risico’s voor de natuur”, oktober 2018, Stichting De Noordzee
[xv] Tot 1956 werd dat gecombineerd met Weder opbouw, van 1956 tot 1965 met Bouwnijverheid.
[xvi] https://www.rijksoverheid.nl/regering/over-de-regering/kabinetten-sinds-1945
[xvii] In 2005 werden 20 Nationale Landschappen ingesteld, in 2011 heeft het Rijk de ondersteuning ingetrokken. De steun van het Rijk was overigens al vanaf de instelling beperkt. Nieuwenhuizen, Gerritsen en Coninx (2013)
[xviii] Ik kan helaas de referentie niet terugvinden.
[xix] Zie Van Dalen (2008) over deze angst en een internationaal overzicht van beleidsoriëntaties.
[xx] Refugees in America | USA for UNHCR (unrefugees.org)
[xxi] Zie voor data Lidstaten Europese Unie – Europa Nu (europa-nu.nl)
[xxii] Zou de EU naar rato van de bevolkingsomvang hetzelfde quotum stellen als de VS , dan zouden 108 000 asielzoekers worden toegelaten.
[xxiii] https://www.hln.be/buitenland/volledige-europese-grensbewaking-kost-150-miljard-euro
[xxiv] Nuffic (2018), Stayrate van internationale afgestudeerden in Nederland, Den Haag: Nuffic
[xxv] In 1800 bestond Nederland voor een derde uit woeste grond, beeldend beschreven door Van der Woud (2010, Hoofdstuk 10).
[xxvi] Zie bij voorbeeld de publicatie Verstoring van vogels door recreatie van Vogelbescherming, https://www.vogelbescherming.nl/actueel/bericht/verstoring-van-vogels-door-recreatie.
[xxvii] Zie voor een internationaal overzicht van beleidsoriëntaties Van Dalen (2008).
[xxviii] Zie bijvoorbeeld · ‘Kindertekort nekt economie’ – Bernard van Praag − Volkskrant 03-09-2014
[xxix] De demografische data komen uit World Population Prospects 2019, United Nations.
[xxx] Bevolking 2050 in beeld, NIDI- CBS (2020)
[xxxi] De Japanse stagnatie wordt uitvoerig bediscussieerd in de literatuur, en de bevolkingsontwikkeling wordt zeker niet als enige oorzaak gezien. Zie bij voorbeeld Hutchison and Westermann (2006)
[xxxii] https://www.macrotrends.net/countries/JPN/japan/gdp-growth-rate
[xxxiii] In diverse publicaties draagt Van Dalen dezelfde opvatting uit. Zie bijvoorbeeld Van Dalen en Engelen(2009). Steven Brakman en Arjen van Witteloostuijn bepleiten een Ministerie van Krimp, om de overgang goed te begeleiden, Me Judice, 10 april 2015
Joop Hartog, “De academische vrijheid is in het gedrang”, Me Judice, 19 april 2022.
Joop Hartog, “Bevolkingsdichtheid als tragisch extern effect”, Me Judice, 18 mei 2021.
Joop Hartog, Bernard van Praag, “Kwetsbare zzp-ers verdienen bescherming, maar hoe?”, Me Judice, 25 oktober 2016.
Joop Hartog, Peter Leeflang, “Hoe we de kloof kunnen dichten tussen vraag en aanbod in economisch onderzoek”, Me Judice, 8 december 2015.
Joop Hartog, “Eet ik het pensioen van mijn kinderen op? Wat een onzin!”, Me Judice, 29 november 2013.\
Joop Hartog, “Ontslagrecht: lessen van het incestueuze Deense model”, Me Judice, 25 juni 2012.
Joop Hartog, “Laat student zelf opdraaien voor kosten studievertraging”, Me Judice, 22 maart 2012.
Joop Hartog, “Hoe vol is Nederland?”, Me Judice, 23 augustus 2011.
Roel Beetsma, Joop Hartog, “Investeren in onderwijs: het blijft vooral bij mooie woorden”, Me Judice, 17 juni 2010.
Joop Hartog, “De zelfwurgende klem van Bos’ depositogarantie”, Me Judice, 28 oktober 2008.
Joop Hartog, “Task Force Mobiliteit gaat niet ver genoeg”, Me Judice, 18 september 2008.
Joop Hartog, Aslan Zorlu, “Integratie niet beter voor hoger opgeleide immigranten”, Me Judice, 7 juli 2008.
Joop Hartog, Henriëtte Maassen van den Brink en Bernard van Praag, Dichten ‘loonkloof’ tussen primair en voortgezet onderwijs is slecht idee, Wynia’s Week, 15 januari 2022
‘Universiteiten slappe knieën bij WOB-verzoek rond banden met Israëlische universiteiten’, Folia, 9 maart 2022
Is de maat nou echt vol? Afscheidscollege Universiteit van Amsterdam 29 juni 2011, pdf