Ik ben in Aix-en Provence voor een promotie. Bij aankomst is het heet en drukkend, de verdediging vindt plaats in een onaangenaam benauwd zaaltje. We hebben gelukkig ’s avonds wel een geanimeerd diner, buiten op een pleintje, met aimabele familieleden en vrienden.
De volgende ochtend loop ik vroeg door de oude binnenstad, het is heerlijk fris, de straten zijn gespoeld, het is verademend rustig voordat de toeristenmassa weer als een vloedgolf door de straten zal deinen. Er is alleen lokaal volk op de been, Fransen met hun stokbroden, op de terrassen drinken ze hun ochtendkoffie.
Ik ga de kathedraal in, groot, hoog en donker. Bij een pilaar staan een paar vrouwen te praten in het halfduister, verder is er niemand. Ik loop de kerk door, bekijk de schilderijen, de bouwstijl. Het grote middenschip heeft twee wanden met daarachter een soort ommegang. In de wanden zitten twee orgels tegenover elkaar, een groot orgel aan de ene kant, een kleintje aan de andere. Ik vraag me af hoe je dat orgel zou moeten bespelen, ik zie nergens een toetsenbord of een toegang daartoe. Ik schuifel nog wat rond, min of meer op weg naar de uitgang, ik had het wel gezien.
Uit mijn ooghoeken zie ik een meisje gezwind de oversteek maken door de kerk, gehaast, doelgericht. Omdat ze in het wit is valt ze op in die duistere kerk, een vlugge veeg op een impressionistisch schilderij. Ik ga langzaam de andere kant op, naar de uitgang. En dan, als ik vlak bij de deur ben, begint het orgel te spelen. Ik keer op mijn schreden, ga naar het middenschip en vlei me in het halfduister tegen een pilaar. Het meisje lost het raadsel op, ze heeft een luik opengedaan en speelt op het grote orgel. Duidelijk oefenend. Ze speelt fragmenten, herhaalt stukken, stopt, kijkt in haar bladmuziek.
Ineens wordt erbij gezongen, een Maria lied. Het klinkt vertrouwd, maar ik kan het niet benamen of benoemen. Het vult de hele kerk, ik vraag me af waar het vandaan komt, het heldere gezang reikt tot de nokken van ‘t gewelf. Ik kijk en zoek maar het kan niet anders, het moet vluchtige Maria zelf zijn die met haar lied het orgel begeleidt, of andersom. Geconcentreerd gaat ze verder met het oefenen van haar orgelspel. Tegen het einde komt het Maria lied weer terug, ze geniet van zichzelf, en ik van haar. Nagenoeg in mijn eentje onderga ik dit concert, de vrouwen waren weer vertrokken, vervangen door nog een verdwaalde toerist.
De herinnering zal steeds verder inklinken, zich concentreren op die gehaaste witte veeg in de schemering, de muziek, het lied. En begint een associatie met Boutens’ Beatrijs, die mooie regel die er op school al uitsprong: en keerde en vluchtte, een angstig kind. Maar dan wel precies het negatief van die tere strofe:
En keerde en vluchtte, een angstig kind;
En achter haar floot wreed en zoet
Het wanhoopslied van zon en wind:
Ik min u goed
Een contrapunt in perfecte symmetrie.
Aix-en Provence, juli 2009