“”Do you have electricity?”
“What?”
“Electricity? What’s that?”
Het oude baasje keek ons onderzoekend aan. Hij stond achter de toonbank van zijn kale houten kampwinkel, aan het randje van de Yukon, schamel gevuld met verpakte levensmiddelen. Klein en compact van bouw, zijn pet scheef op zijn hoofd, zijn kleding wat groezelig, zijn gezicht nog ongeschoren. Maar zijn ogen stonden guitig.
Toen we voldoende van ons stuk waren gebracht wees hij met zijn balpennetje naar boven, waar een dubbele TL bak zijn bleke licht verstrooide en de verlorenheid van de kampwinkel annex kantoor accentueerde.
Natuurlijk hebben we elektriciteit. En warme douches. Voor Can $ 10,70 (de 70 cent voor de overheid!) konden we ons uitklapcaravannetje neerzetten en met zijn vieren overnachten. Er stond verder niemand op het open grasveld. Alleen schuin achter ons stond een glanzende kampeertrailer.
Er ontbrak een picknicktafel maar die kon Ralph met zijn pick-up truck wel even brengen. Onderweg, met Tonny en Janny op een schoongeveegde plek in zijn truck, deed hij zijn verhaal, in een paar korte zinnen. Jarenlang had hij samen met zijn vrouw een grote truck gereden, lange ritten naar Whitehorse en Fairbanks. Samen hadden ze de camping opgezet, een jaar of 15 terug, met geld dat hij van het leger had gekregen. Samen hadden ze het terrein gerooid. Hij had de bomen vastgebonden aan de truck, zij had ze er uit getrokken. Zijn ogen werden vochtig. Alles hadden ze samen gedaan. Het houten huis gebouwd, de kampwinkel annex kantoor, de propere toiletten. Een paar jaar geleden was ze overleden, hartstilstand. Sindsdien leefde hij hier alleen, 79 inmiddels, zijn dochter ver weg in Australië. Maar nee, eenzaam was hij niet, zei hij met een glimlach want hij kende iedereen in Watson Lake.
De volgende dag zouden we hem weer helpen om de picknickbank terug te zetten. Om zes uur in de ochtend trof Tonny hem aan in zijn bleke kantoortje, verdiept in zijn administratie. Zonder iets te zeggen haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en toonde de foto. Dit was ze. De tranen liepen over zijn wangen. She’s beautiful, isn’t she?
Barend en ik zeulden de picknickbank achterop de dieseltruck. Hebben jullie de rivier niet gezien, vroeg hij ons. Het kleine mannetje, zijn petje weer scheef over zijn hoofd alsof het ’s nachts niet af was geweest, hing gebogen aan het stuur van zijn truck en reeds ons langs de snelstromende Liard.
Ik trek er nogal eens op uit met mijn boot, 24 pk Mercury. Ik zet mijn tentje op, ga vissen, maak een kampvuur. Ik heb 3 geregistreerde geweren, en nog 2 ongeregistreerde, voor het geval de overheid de verkeerde dingen doet. We reden achter zijn huis om, langs de schuren. Daar staat de kar waar ik mijn hout in haal. Daar staan mijn sneeuwblazers. Daar staat mijn terreinwagentje. Dat gebruik ik als we ’s winters gaan jagen. Samen met een vriend. Schieten we een moose of een caribou. Die villen we, en we slachten hem zelf. Mijn vriend een deel en ik een deel. Daar kom ik een eind mee door de winter, ik ben maar alleen.
Wij waren terug bij zijn kampeerwagen. Willen jullie mijn trailer zien? Klein maar veerkrachtig, beetje krom, wat trekkend met één been, ging hij ons voor over het grasveld. De glanzende wagen achter ons was van hem. Samen gekocht. Hij opende de deur, liet ons de keuken zien, de badkamer, de zitkamer. Op de sofa lag een kleurig kleedje. Hij streelde het met zijn hand. Heeft zij gemaakt. Hij liet de slaapkamer zien, in de verhoging voor in de trailer. Schoof de klerenkast open. Haar jurken hingen er nog in.
Hij sloot weer af en gaf ons zijn kaartje. Ralph Bjorkman. Green Valley RV Park. Quiet country setting. We namen afscheid.
“Have a nice trip. Its’ beautiful up here”
Watson Lake, Yukon Territory, mei 2004.
Om 7 uur sta ik op, om 7.20 loop ik frisgewassen buiten. Ik loop direct langs de kastanjebruine Limousine koeien in het weitje naast ons. Van achteren worden ze beschenen door de zon die over de heuvelrand klautert als een kind dat nieuwsgierig over de schutting klimt. De aristocratische rossige bontjassen worden afgezet met goud oplichtende biezen. Nieuwsgierig draait de hele meute de kop mee met mijn wandelrichting, hun mimiek is bevroren als die van Buster Keaton, hun bolle ogen verraden niets.
Ik loop het dal in, de scherpe zon tegemoet. De verspreide bosschages leggen lange schaduwen op de weilandjes, de lucht is nog koel. De lichte slinger in de weg beweegt elegant mee met de glooiingen van de heuvels. Wind is er niet. Doodstil staan de hoge pluimige grassen. De bovenlaag van ranke transparante aren, bruinig en blank, volgt geduldig de golvende contouren van het landschap, als jeugdig dons op bovenlip of Venusheuvel.
Onderin het dal kijk ik omhoog over het glanzende gras, oplichtend in het helle tegenlicht van de zon, die hier en daar een druppel dauw doet parelen. Aan de andere kant van de weg kijk ik op de hoge wal een koe in haar kont, met het wat gênante gevoel dat ik een dame betrap die nietsvermoedend voorover staat gebogen.
Ik loop tot aan het kerkhof op de heuvel, en draai me om. De intense stilte is weldadig, ik word alleen omringd door een overvloed aan jubelende zangvogels. Ik ben geneigd mijn schoenen uit te doen, om niet gestoord te worden door mijn eigen geklepper.
Ik wandel terug en ervaar het landschap nu vanuit het omgekeerde perspectief. Opnieuw onderga ik de onschuld van de morgen. Alles ligt nog open, niets is nog fout gegaan. Vol verwachting ligt het landschap klaar, als een schaal met bonbons die allemaal nog geproefd kunnen worden.
Sarrazanas, Dordogne, mei 2015.
Ik moet het even kwijt: we hebben het paradijs gevonden. Een langgerekte baai, tientallen kilometers het land in kronkelend, met dwarrelende zijscheuten. Hoge oevers die elkaar geduldig gadeslaan, al duizenden jaren, van ver, ver voor de tijd dat mensen hier voet aan land zetten, voortgedreven door de warme wind en hun primitieve verbeelding. Toen we hier gister aankwamen en van de hoge oever de lome kronkel zagen glinsteren in de late middagzon waren we overrompeld. Toen we vanmorgen opstonden hadden de wateren elkaar gevonden, toucheerden de nevelen de oceaanstroom en wandelden we door een dunne besproeiïng van afgezonken lage wolken. Na een uur of wat was de zon sterk genoeg om het juweel weer uit zijn verpakking te halen en het beschermende dons te verwijderen. Het water werd azuur, de hemel blauw, onze eigen oever groen, op de andere oever blonk het goudgele zand van een massieve duinkop ons tegemoet. ‘s Middags werd een pauze ingelast in de voorstelling en rolde weer even een lage wolk over de baai. Zoals in de universiteitsbibliotheek van Coimbra: de kostbare erfenis mag niet permanent in het helle licht staan. Een baai en een landschap dat zelf zijn drama regisseert.
Drama. Als ik niet de foldertjes van het regionale toerisme had gelezen, had ik dan ook het menselijke drama uit het verleden herkend? Had ik geweten dat ik loop op grond die is gedrenkt in bloed? Zo ongeveer rond het jaar duizend kwam Kupe aan op Nieuw Zeeland, per kano uit Hawiiki, dat vage mythische eiland waarvan onderzoekers wel een vermoeden hebben war er mee bedoeld kan zijn, maar geen zekerheid. Gevlucht omdat hij de vrouw van zijn opperhoofd had verleid, maar toch beschermd door de geesten waarmee de Maori net zo rijk gezegend waren als de oude Grieken met hun bonte godenclub. Een paar generaties later kwamen nazaten van Kupe naar Hokianga Harbour, aangezet door de verhalen die Kupe bij terugkeer op Hawaiiki had verteld over de rijke gronden hier. Ook die avonturen worden opgedist in een royale folklore van geesten, demonen en verborgen betekenissen. Hoe vaag en mythisch die verhalen ook mogen zijn, vast staat wel dat vanaf de 13e eeuw verschillende Maori stammen elkaar wreed en moordlustig hebben bestreden. Toen vanaf begin 19e eeuw de Europeanen begonnen toe te stromen, behoorde kannibalisme nog tot de bestaande gebruiken. En de eerste Europeanen die zich hier vestigden hadden ook geen enkele moeite om iemand uit de weg te ruimen die hinderlijk op hun pad kwam, ondanks de onvermijdelijke aanwezigheid van vrome zieltjeswinners die liefde en vrede hadden moeten brengen. In dit paradijs werd lustig gemoord en ik kan dat niet uit mijn hoofd zetten als ik door dit schitterende gebied trek. Nee, ik zie geen tastbare sporen en zonder de foldertjes had ik het niet geweten, maar nu kleurt het wel de manier waarop ik het landschap tot mij neem. Een perceptie die wonderwel past bij de geologische historie: als een uitgebluste vulkaan liggen de moordpartijen onder de oppervlakte.
Drama. Hokianga Harbour ligt er prachtig bij, met zijn magnifieke kleurschakeringen van blauw, turquois, groen en goud, zijn bevallige kustlijn, zijn even bevallige horizon van vage bergen in wazige verten, maar zonder de fanatieke slachting van de uitgestrekte oerbossen had ik dit nooit kunnen waarnemen. Zonder ontbossing geen gouden duinkop, zonder ontbossing geen uitzicht, geen variatie, alleen een eindeloze groene ondulatie. Vlak bij Hokianga Harbour ligt nog een fragment oerbos waarin de overlevende kauri bomen staan, met de voorwereldlijke omvang van massieve dinosaurus poten. Ontsnapt aan de slachting, imponerende monsters uit de toonzaal van het verleden.
Aan de mensen zie je het drama niet af. Of het moet de fanatieke bewaking zijn van de poortwachteres in die stijlvolle lodge waar we vroegen of ze onderdak voor ons had. Dat had ze niet, vanwege wat herstelwerk, maar dat voorkwam dat we geconfronteerd zouden worden met een ongetwijfeld torenhoog tarief voor dit sjieke onderkomen. Zonder veel omhaal vertelde ze ons precies hoe onze verdere reis er moest uitzien, welke excursie we moesten boeken, ze schreef zelfs namen op onze kaart zonder enig acht te slaan op ons zacht gepruttel dat we rust en stilte zochten, en sprak ons ongeremd bestraffend toe omdat we onderweg het Kauri Museum hadden overgeslagen. Voor Hokianga Harbour trok ze een middag uit, een doorreis naar andere niet te missen verrukkingen. Had ze geweten dat we daar een volle week zouden verblijven dan hadden wellicht lijfstraffen gevolgd, om te bewijzen dat de vulkaan nog helemaal niet was uitgeblust.
Op zaterdag bezochten we het imposante Kauri Forest, een tijdreis van volstrekt andere orde. Metersdikke bomen, honderden, zelfs duizenden jaren oud: van de Tane Mahuta wordt niet uitgesloten dat het zaadje kiemde rond het begin van onze jaartelling, op een volstrekt onbewoond eiland, volledig door bossen overdekt. In de tweede helft van de 19e eeuw heeft de kapitalistische roofzucht ze nagenoeg allemaal omgelegd en als timmerhout afgevoerd naar Europa, de paar procent die nu resteert wordt zorgvuldig gekoesterd.
Zondag was het juweel volledig uit zijn verpakking gehaald, maar hebben we toch de vrijheid genomen om de baai aan zijn eigen narcistische schittering over te laten en langs een prachtige kreek naar de oceaan te wandelen, in een passage door een bergruggetje dat langs de kust het water tegenhoudt. We parkeerden onze auto aan het begin van een grindweg en werden op onze wandeling getrakteerd op de ene vriendelijkheid na de andere, uitgedeeld als zondags snoepgoed. We hadden nog geen 100 meter gelopen toen een auto naast ons inhield, en een bejaard Polynesische echtpaar ons vriendelijk aankeek: “Are you strangers here? We can offer you a ride to the Methodist Church further down”. Nee, dat wilden we niet, we wilden gewoon hier wandelen. Een minuut of 20 later liepen we langs het bescheiden gebouwtje dat alleen als kerk herkenbaar was omdat er naast een simpel houten kruis stond dat zo te zien ook dienst kon doen als vlaggemast. Het touw klapperde in de bries. Achter het gebouw rustten de stoffelijke resten van wellicht een eeuw immigratie en evangelisatie. De evangelisatie was kennelijk gedecentraliseerd tot alle lidmaten, of gewoon volledig geïnternaliseerd, want voordat we de kerk bereikten werd ons nogmaals een ritje naar de zielzorg aangeboden, ditmaal door een nog oudere lidmaat, met een afstervend gebit, in een oude rammelkar, met zijn hond naast zich op de voorbank. Het zou een mooie dienst worden, beloofde hij.
We hebben de verleidingen weerstaan en zijn doorgewandeld door een prachtig landschap, mooie bergen in prachtige warmgroene plooien, langs een glinsterend kronkelende sleuf naar de Abel Tasman Zee, in stille verwondering aangestaard door grote kudden zwartbonte koeien en stieren. Toen het pad over de basaltkeien langs de steile oever leek voort te gaan, verkoos ik een weggetje omhoog. Achter het hek ging een hond te keer, en zijn kabaal alarmeerde de bewoner. Een ouwe hippie, uitgedijd tot een gestrande kaper, met een rode doek om zijn hoofd geknoopt om zijn status te markeren en een uitpuilende pens om zijn onbekommerde levensstijl uit te dragen. Nee, dit was niet het pad, maakte hij duidelijk, ietwat korzelig, en hij verdween weer in zijn warwinkel van krottige bebouwing tussen de bosschages op de helling.
Over de basaltblokken onderaan de helling liep ik om de berg heen, en liet Tonny even achter. Op het strandje werd ik ingehaald door een groepje onverschrokken fietsers. “Beach biking?“. Jazeker, beaamden ze met onverholen hartstocht. Ze zouden met de fiets op hun schouders door de diepe kreek trekken op de plaats waar die snelstromend het strand kruist, over het zand 10 km naar het zuiden rijden en terug, opnieuw de kreek oversteken en dan 15 km over het strand naar het noorden. Nieuw Zeeland ten voeten uit: uitdagend sporten in de ruige natuur, je fysieke en mentale grenzen verkennen in de gymnastiekzaal die de geologie heeft klaargezet.
Voor ons was de gymzaal meer een toonzaal. Wij liepen braaf maar intens genietend onze weg terug, nu met omgekeerd perspectief, langs de koeien en stieren die ook voldoende hadden aan de serene rust van het dal. Op een helling werden we ingehaald door een lawaaierige automobiel, met roestig en rafelig plaatwerk dat zijn rammel lustig mengde met de roffel van de grindweg. Honderd meter voorbij ons stopte hij, en reed achteruit naar ons toe. Het was de kaper met de bolle buik, die ons door zijn geopende raampje aankeek zonder een spoortje korzeligheid. “You wanna ride up to the road?” Nee, wij genoten juist zo van de prachtige wandeling. Trots grijnzend keek hij ons aan. “Just bought the car for hunderd bucks, haha!”. Wij beaamden zijn koopmansgeest. Kennelijk gaf hij daarna gas, want kalmpjes rochelend droeg de ouwe kar hem de helling op, een en al gelukzaligheid.
De volgende ochtend had ons juweel een wasbeurtje gehad en was het dons nog vochtig toen we de baai een stukje naar het oosten volgden, en naar een dorpje reden waar een veerpont je naar de overkant kon brengen. Stilte van de mooiste soort. We keken in een verlaten hotel met een sfeer van honderd jaar geleden, liepen een weggetje af langs de baai, en genoten van de warme ochtendzon. Op een verruigde akker stond een man te schoffelen, pal naast een witgeverfd houten herenhuis van twee verdiepingen. Onze passage was een evidente kans om even uit te blazen. Een stijlvolle man. Verdwaald in de rol van tuinknecht? Zijn uitleg kwam snel, vriendelijk, en met gepaste trots. Zijn zoon was bevriend met de dame in het witte herenhuis, en functioneerde al negen jaar als de arts van het dorp. Zelf had hij chemie gestudeerd in Cambridge en hij was 25 jaar verantwoordelijk geweest voor het onderwijs in zijn geboortestreek Peshawar. Hij complimenteerde mij met mijn Engels en ik vroeg naar zijn moedertaal. Nee, het was heel anders dan de Hindi taal die ze in India spreken. De uitspraak leek op het Duits en hij kon heel goed de sch uitspreken. “Pleasure” kunnen Indiërs niet uitspreken, wij wel. Indiërs zeggen “plea-ure”. Eenmaal bevriend met deze aimabele tuinman voelde ik me ook vrij om behoedzaam de openstaande deur van het witte huis binnen te schuifelen. ik wilde wel even wat zien van dat statige oude pand dat zo mooi tegen de heuvel lag aangevlijd. Achter de geopende deur lag een groot onderhuis, van stevige balken en planken. We wisten inmiddels ook dat de bewoonster al een halve eeuw jurken ontwierp, en in het midden, aan een lange houten tafel, stond inderdaad een oudere dame met jeugdig opgestoken haar stukken textiel heen en weer te schuiven. Overal om haar heen was textiel, in een rek hing een lange rij jurken. We werden vriendelijk gedoogd en de conversatie was niet onwelwillend, maar ze was nog niet toe aan de rustpauze waar de tuinman zo gretig gebruik van maakte. Ik was tevreden met mijn kleine keuring van het huis: daar zou ik best kunnen overwinteren, in een perfect klimaat, in perfecte rust en met een perfect uitzicht. En met een perfect koffiehuis op loopafstand. Een soort bruine kroeg, op palen in het water, met een veranda aan de baai, zoals overal met de trots van de Nieuwzeeuwen: een voortreffelijke expresso.
Onze laatste wandeling pakte niet zo goed uit, omdat de weg maar niet uit het dal wou klimmen, maar de voorlaatste bracht alles wat we zochten. De grindweg kronkelde lustig omhoog en leverde nieuwe verrassingen na elke bocht, de flanken van de heuvels waren afwisselend bebost of opengelegd tot malse weiden voor traag en bedaagd vee dat ons als aankeek als wachtend publiek in het theater, en de vogels stelden ons voor raadsels: wat vliegt daar nou toch, waar komt dat geluid vandaan, en vooral, hoe kan één vogel nou in zijn eentje dat hele concert voortbrengen?
Toen we na een week afreisden zijn we even gestopt op de plek waar we onze eerste overrompeling ondergingen: op de zuidelijke kop, de South Head, de top waar de weg overheen moet om de baai te bereiken. De zon scheen vanuit het oosten over de baai naar ons toe. Terwijl ik na het ontbijt voor mijn onontbeerlijke expressootje naar het koffiehuis was gewandeld lag lage damp pal op het water, als de zachte doek die het juweel glanzend moest oppoetsen. Dat was onberispelijk gelukt. De baai flonkerde genotzuchtig in de heldere zon. Ergens beneden, langs het strandje waar we ’s middags hadden gelezen en geluierd, lag het koffiehuis waar ik mijn eigen dubbelganger was geweest. Op de tweede ochtend maakte ik een praatje met de jongen die mijn expresso klaar stoomde. O, interessant, een labor economist uit Amsterdam. Gisteren had ik hier ook een Dutch labor economist. Ook uit Amsterdam. Had een paar weken op de universiteit in Hamilton gezeten. Een lezing gegeven in Wellington. Wat een toeval. Stomverbaasd was ik. Dat had ik toch moeten weten? Dat zou iemand me toch wel gezegd hebben, in Hamilton en in Wellington? Teruglopend naar ons motel had ik al kandidaten bedacht: Jan van Ours, op reis vanuit Melbourne waar hij een gastaanstelling heeft; Wiemer Salverda, reislustig en met warme belangstelling voor Australië. Joan Muysken, ook Australiëganger, maar die viel meteen weer af, die zou zichzelf geen labour economist noemen. Opgewonden als een kind wou ik Tonny dit verhaal vertellen, maar die wist al na twee zinnen hoe het zat. Terwijl ik de dag ervoor op het terras mijn expresso op dronk, had zij met de koffiejongen gesproken en hem die details verteld. Hij was alleen vergeten bij welke kop dat verhaal hoorde en was daarom net zo verbaasd als ik over die onwaarschijnlijke gelijkenis van zijn twee klanten.
Opononi, Hokianga Harbour. Paradijs met een verleden. Just awesome.
De heldergele driehoek van de boeg hoog boven me, de bruine duisternis en de intense kou van het water om me heen, Tonny die langs komt drijven als een statig lijk. Drie schokkende beelden, als de klampen in mijn geheugen waar het verhaal aanhangt van die overval van het verraderlijke water.
We flipten nota bene op de allereerste rapid van de Colorado River. Niet eens een echt gevaarlijke, niet meer dan een vijfje. Daar zouden we later achteloos doorheen varen. Die ochtend hadden we Mathew geselecteerd als onze bootsman voor de eerste dag. Een onverschrokken type, ongepolijst, gebouwd als een Amerikaanse football speler. Een gepensioneerde speler dan, met een uitpuilende pens die gebrek aan restrictie in zijn levensstijl verried. Hij had steevast zijn peervormige vilten hoed op zijn kop, als een soort voorafspiegeling van het peervormige lijf dat eronder zat. Hij bleek later sterk als een beer en soepel als een hinde, liep achteloos als een geit tegen de rotsige hellingen van de Canyon op. “You move remarkably fast and easy for a man your size”, zei ik later eens tegen hem en hij reageerde met een donkere lach op dit perverse compliment. We waren die ochtend rustig vertrokken, passeerden in alle kalmte een paar rimpels en wat popcorn in het water en we verloren in alle ontspannenheid het contact met de groep. Sterke Mathew roeide ons door een eindeloos lang recht stuk, zonovergoten maar met straffe tegenwind, en hij rustte zo nu en dan even uit tegen de leuning van bagage achter hem.
We dreven een bocht om en zagen de rest van de groep staan wachten op het strandje aan river left, het rood van hun zwemvesten helder zichtbaar in het late middaglicht. Tussen ons en hen lag de rapid, Badger, naar ik later begreep. Ik had geen idee wat ons te wachten stond, het was onze allereerste rapid ooit. Onbekommerd gleden we er in, het water bruiste en de golven dansten. Plotseling een dijk van een golf, de boot schoot recht omhoog en die helder gele boeg zat ineens heel hoog boven me, als een verloren kraaiennest zonder mast. Het ging allemaal razendsnel, ik lag in het ijskoude donkerbruine water voor ik begreep wat er gebeurde, het spoot langs mijn brilleglas als een jagende stroom achter een patrijspoort. Hoe diep ik ging weet ik niet, maar ik schoot ook weer omhoog in mijn reddingvest en ik was boven voor ik het wist. Geen tijd voor angst of paniek, wel voor schrik. Ik herinnerde me haarscherp wat bootsman Tom die ochtend bij de instructie had gezegd. Je vest tilt je omhoog, laat je drijven op de stroom, benen gestrekt vooruit, tenen omhoog. Kom je boven onder de boot, haal diep adem en duik onder de boot vandaan. Er komt een boot naar je toe en die vist je uit het water. Ik was boven gekomen in het woeste schuim van de rapid, dus dat ging goed. Maar waar was verdomme mijn lieve kwetsbare Tootje die helemaal niet naar die verdomde Canyon had gewild? Ook omhoog gesuist aan haar vest? Of onder de boot gevangen en in paniek verdronken? Waar verdomme? Ik worstelde met de golven, het water was ijskoud, tussen wilde golven door moest ik ademhalen. Golf na golf sloeg over me heen, ik hapte naar lucht en zocht naar mijn Tootje. En steeds die ijskoude deken.
Eindelijk kwam er rust, een einde aan golf na golf, ik was de rapid uitgestroomd en kon wat beter om me heen kijken. Mijn brilletje was op mijn kop gebleven dank zij het mooie koortje dat Tonny voor me had gekocht. Op de oever zag ik de boten uitrukken, allemaal schoten ze het water op.. Maar waar was Tonny nou? Tussen de dansende golven door zag ik hier en daar een rood zwemvest dobberen. Wie zat daar in, hoeveel dreven er? Ik kon er maar twee vinden, maar er moesten er drie zijn, Mathew, Sue en Tonny.
En toen, strak en onwrikbaar als een boomstam kwam Tonny voorbij in haar rode zwemvest. Als een plank in het water, voeten vooruit, tenen omhoog, knotje aan het roer. Niks bewoog, stijf als een lijk ging ze voorbij. Godverdomme, wat was daar aan de hand? Van een dooie boomstam lucht je niet op. Maar niets van wat ik vreesde deed zich voor. Er kwam een boot aan, ze paste keurig les vijf toe: draai je naar de boot toe, je wordt aan je vest in de boot getrokken. God wat een opluchting. Daarna werd ik ook zelf opgevist, drie keer hijsen en ik lag op de bodem van het vlot. Sue was ook al binnengehaald. Mathew zag ik vlak onder de oever door het water stappen. Later bleek dat de vissersvloot Mathew niet konden vinden, hij was zelf naar de kant gezwommen, zat in een moeilijke hoek en was weer het water ingegaan, om via een draaikolk beter bereikbaar te zijn. Maar omdat de vissers Mathew niet meteen zagen voeren ze nog even door en kreeg ik het ijs- en ijskoud. De zon was weg, er stond een harde wind en ik begon te klappertanden.
Nadat iedereen geborgen was zijn we naar de kant geroeid. En daar zat Tonny. Een weerzien dat emotioneler was dan na twee maanden afzondering in Japan. Zelden zo intens gevoeld hoeveel ik van haar hou, liefde dieper dan de Canyon. Allebei ontroerd om elkaar weer vast te houden. Allebei meer bezorgd om de ander dan om zichzelf. Geen wonder dat ze ons een mooi koppel vonden.
En toen kwam de ergste kou, het bibberen, het klappertanden. Uitkleden, natte kleren weg, iedereen kwam met warme kledingstukken aanzetten. Tonny beleef maar bibberen, met mijn lichaam heb ik haar verwarmd. Haar doorgestane spanning en ontlading waren minstens zo groot als de mijne:“ ik had zo’n zorg om jou en ik was zo bezorgd dat jij bezorgd zou zijn om mij”.
Nadat alle bereddering achter de rug was, de boot weer op zijn goede kant gedraaid, eten gekookt, tenten opgezet, en napraten bij een glas wijn, was het, letterlijk, wel erg hartverwarmend om weer naast elkaar te liggen. Maar ik heb nauwelijks geslapen die nacht. Steeds diezelfde beelden die terug kwamen, de gele boeg helemaal verkeerd hoog in de lucht, het bruine water jagend achter mijn patrijspoortje, Tonny die als een verstijfd lijk in haar rode vest voorbij dobbert. De angst om wat ons nog te wachten stond. Wat deden we hier in godsnaam? Als ik zelf zou verdrinken zou ik mijn kinderen beroven van een vader waar ze nog steeds wat aan hadden. Als Tonny zou verdrinken en ik niet, kon ik mijn kinderen niet meer onder ogen komen. Waarom moest ik zo nodig die Canyon in, had ik niet beter op de gevaren moeten letten? Moesten we niet stoppen, by Phantom Ranch kon je er uit, op 6 dagen. Angst regeerde in die nacht, mijn pols sloeg in hoog tempo.
De volgende dagen werd de toedracht duidelijk. Mathew had een blunder gemaakt door te laconiek, zonder voorbereiding de Badger in te glijden, op de verkeerde plek: in het midden, precies waar een hole zat. Dat zagen ze met ontzetting op het strand gebeuren. Ze zagen ook Mathew uit de boot vliegen. De tweede fout lag bij de andere boten. Die hadden de afstand tot de laatste boot onverantwoord ver laten oplopen. Zo had Mathew niet kunnen zien hoe de anderen de rapid namen: of links of rechts, maar in geen geval door het midden. En zo lagen de boten aan de kant terwijl ze op het water achter de rapid hadden moeten liggen, om ons sneller op te pikken. Nu hadden we langer dan nodig in het steenkoude water gelegen. In 5 graden Celsius moet je niet lang verblijven. Niet de 8 tot 10 minuten die wij er in lagen.
Toch had de foute start een paar goede gevolgen. Elke bootsman stond van nu af aan op scherp. Mathew maakte geen fouten meer, hij voelde zich schuldig tegenover ons en hij bleek een hele goede roeier. We werden met zorg en aandacht door de groep omringd, en Tonny werd voortdurend gesteund en gekoesterd. We hebben de mogelijkheid van tussentijds vertrek even aangestipt, maar daar kon uiteindelijk geen sprake van zijn. Al was het maar omdat dat een klim langs een steil muilezelpad vergde die ik met mijn hoogtevrees niet aan kon. Zelf was ik van mijn schrik af. Ik wist nu dat het volgen van de instructies tot terugkeer in een boot leidde, nat en koud maar veilig. Dat hoorde er nou eenmaal bij, er gebeurden bijzonder weinig ongelukken in het water zelf, de meeste gebeurden op de kant. Pas bij Lava keerde bij mij de echte spanning terug maar ook toen geen angst. Alleen Tonny bleef er zeer angstig onder. Iedere keer als ze een nieuwe rapid horde opdoemen, als een trein die voorbij raast, klopte haar hart in haar keel voor het “gegrom van de draak”. Voor haar was en bleef het een perverse start.
Je staat op in de vale dageraad. Het eerste zonlicht begint langs de hoge rotsen van de Canyon te glijden en hier en daar lichten de kleuren warm op. Massieve ruigheid, stapsgewijs naar achteren wijkend, honderden meters hoog.
Omringd door dat stugge décor kom je uit je tentje, je gaat naar de rivier voor ochtendplas en kattewas, je loopt naar de keuken (drie tafels en een hoop kookgerei). Koffie, thee, de dienstdoende keukenploeg is al doende met het ontbijt. De eerste grappen worden gemaakt, er klinkt gelach, altijd gelach, om 5 uur s’ochtends was de pret net zo groot als om 5 uur ‘s avonds. Meteen aan de slag. Tent afbreken en inpakken, ontbijten, boten inruimen. De tenten, de persoonlijke spullen, de keuken, het eten, alles moet weer precies worden ingepakt in de vijf boten, alles op zijn vaste plaats, afgeschermd tegen het water in kunststof zakken en metalen boxen.
“Last call for the groover !”Als laatste wordt de de kluis met ons meest intieme afval ingepakt. Tussen 8 en 9 uur vertrekken we. De passagiers verdelen zich over de vijf boten, in steeds nieuwe formaties, de boten worden afgeduwd en daar gaan we. De vredigheid van de ochtend is onvoorstelbaar mooi. Vijf heldergele vlotjes in een majestueuze canyon die hoog oprijst en de vlotjes reduceert tot onschuldige vlekjes op het water, vijf vrolijke nootjes in de ongenaakbaarheid van de rotsen, ochtendlicht dat nog hoog tegen de wanden hangt of al over het water speelt. De bootsman pakt zijn riemen, de passagiers nestelen zich op een lekker plekje, en daar gaan we, fris een nieuwe dag tegemoet.
Langzaam gaan we stroomafwaarts, er wordt gekletst, gediscussieerd, grappen gemaakt al naar gelang de samenstelling van de boot, roeiers wisselen elkaar af. Tegen lunchtijd is het heet. We zoeken een kamp, een zandige rand langs de oever, fijn stuifzand, soms bijeengehouden door wat laag struikgewas, altijd gelardeerd met afgebrokkeld gesteente. Elk strandje vraagt zijn eigen landingsmanoeuvre. Soms drijf je er gewoon op af, soms land je met een sierlijke zwaai op de tegenstroom. Op een laag en vlak strand schuift de boot zichzelf vast, op een hoog steil strand moet je het water in en als de donder de boot vastbinden om wegzeilen op de sterke stroom te voorkomen.
De vaste routine van de maritieme mieren begint meteen: Tafels aan land sjouwen, keuken opzetten, eten en drinken uitladen, lunch maken door de keukenploeg van de dag. Na het eten en de afwas de hele exercitie in omgekeerde volgorde. En om vier uur weer in de originele volgorde, maar nu uitgebreider: ook tenten en persoonlijke bagage. En die uitgebreide variant dan weer ‘s ochtends in omgekeerde volgorde. Het kreeg wel iets van een militaire operatie, met vaste patronen en vaste rolverdeling.
Nog tijdens de avondlanding gaat de bar open en wordt er vrolijk bier gedronken, vaak met jolige nabespreking van de laatste (of the lastigste) rapid van de dag. De infanterie gaat aan het werk. Snel de keuken opbouwen, gaspitten, water en hygienische voorziening (handen wassen tot je erbij neervalt, een infectie zou de hele ploeg vellen), zodat de keukenploeg meteen aan de slag kan en de afwas hangt te drogen voor de duisternis ons echt inpakt. Iedereen zoekt een plekje voor zijn tent, liefst zachte ondergrond, en zo nodig beschut tegen het alles doordringende stuifzand.
Ook de groover maakt deel uit van de militaire operatie. Voor de doos is er apart corvee. Zelden (behalve dan misschien in Sri Lanka) heb ik op majesteitelijker plekken het eindpunt van mijn stofwisseling genoten. De pleeploeg wist altijd weer fantastische locaties te vinden. Gezeten op een metalen kist van 70 cm hoog en 30 cm breed, en opgezadeld met een heuse bril kon je ontspannen de natuur het zijne terug geven terwijl je ondertussen met volle teugen van die natuur genoot. Van een rivier die altijd in beweging is, als een wervelende aaneenschakeling van centrifuges: hoofdstroom, tegenstroom, kookpotten, rimpels en versnellingen, om maar een vertaling te geven van current, eddie, boil, riffle en rapid in een taal die daar niet aan gewend is. Van de overdonderende canyon wanden, hoog boven je, in wonderlijke formaties die altijd je fantasie prikkelen, in de zon verrijkt door kleurschakeringen van diepzwart glanzend basalt, grof en dofzwart lava, grijs leem, rood, bruin, roodbruin, groen, groenbruin en alles daar tussenin. Schoner zal ik nimmer kakken, in dubbele zin, want de povere resten van mijn stofwisseling zullen de trip tot het einde meemaken. Niets maar dan ook niks blijft achter in de canyon. Behalve je voetafdruk en je pie in het vlietende water.
Als ‘s avonds de maaltijd eenmaal op het vuur stond, en de tenten waren opgezet (of de slaapzakken uitgerold: soms sliepen we in de open lucht, sommigen sliepen op de boot, badend in stralend maanlicht) verzamelden we ons voor een aperitief in de gelegenheidsbar met inklapbare strandstoelen en de kinderfauteuil van Mathew en daarna genoten we de maaltijd. Uiterst gevarieerd menu, vaak zeer smakelijk, vaak ook typisch Amerikaans (een koekje of een chocolaatje als dessert) en werd er pret gemaakt, de ervaringen van de dag uitgewisseld; soms serieus gediscussieerd. En na de inval van de duisternis, zo tussen 8 en 9: ter bedde!
De rapids zijn het snoepgoed van de trip, daar is het allemaal om begonnen. 229 mijl op de stroom dobberen, hoe vredig ook, dat zou saai worden, een maaltijd zonder kruid of pit. We zijn zeker honderd rapids gepasseerd. Ze zijn geklasseerd van 1-10, waarbij klasse 10 nauwelijks voorkomt en klasse 1 nauwelijks merkbaar is, niet meer dan “popcorn in het water”, een riffle. Allemaal hebben ze namen: fantasieloos (hundred and fifty two mile rapid), uit verbeelding of analogie geboren (Hermit, Granite, Lava, Roaring ‘Twenties), of gekoppeld aan een historische gebeurtenis (Upset, waar een geologische expeditie omsloeg vlak nadat ze op de foto waren gegaan). Onder de vijf stelt het niks voor, 5,6,7 zijn leuk spannend of soms onverwacht gemeen en heftig (Bedrock,. just a 6., maar olala), 8 en 9 tellen echt. We hebben een paar achten gedaan en twee negens, Crystal en Lava. Crystal bleek overgewaardeerd, zelfs ik kon bij het scouten al zien dat dat meeviel, je kon er mooi rechts langs glippen. Maar voor Lava sidderde iedereen de hele trip. Lava is de laatste van de echte grote rapids, in sommige gidsen aangegeven als 9-10. Gecompliceerd door massa’s water, een gigantische hole vlak vooraan, bochten en woeste golven overdwars. Alle grote rapids worden serieus en intensief gescout, de kleintjes worden op zicht genomen, na lezing van de handleiding: read-and-run. Over Lava werd lang van tevoren met respect gesproken.
De read-and run rapids zijn kinderspel. Tientallen meters voor de rapid is het water vlak, zonder patronen: een afdrijvende spiegel. Een stilte voor de storm. Achter de drempel ligt de karakteristieke V, twee golvenlijnen die vanaf de oevers naar elkaar toe convergeren en dan samen verder gaan in een golven trein, een wave train. Tussen de V ligt de tong, vlak donker water tussen het witte schuimbekken aan de rand. Statig als een zwaan kom je aanglijden over het vlakke zwarte water, dwars op de stroom, zachtjes deinend glij je over de drempel omlaag. Je raakt de randen van de V, de bruisende stroom zwiept de boot rond en de bootsman houdt je vervolgens met je boeg in de golven en dansend over de deinende waterbergen rij je de rapid uit. Het kan spatten en spetteren, je kan hoge golven hebben of lage, je komt er nat of droog uit, maar je hebt geheid plezier, als een kind op een schommel, als een kwajongen in een waterballet.
Het mooist en het spannendst, het echte werk, dat zijn de grote rapids, minstens 6 of 7 op de Colorado schaal. Bij de serieuze rapids wordt altijd eerst gescout: inspectie vanaf het pad ernaast, uitgesleten door al de scouts die je voor gingen. Al heb je de tocht 15 keer gemaakt, altijd scouten, steeds is de rapid anders. Gedetailleerd wordt de waterpartij opgenomen en in het hoofd geprent, de holes, de dwarse golven, de rotsen, de golfpatronen, de hydraulica. Ook na passage kunnen de bootsmannen nog nauwkeurig beschrijven hoe de rapid er uit ziet, waar de obstakels liggen, de moeilijkheden en de uitdagingen, de stroom en de eddy, de beste kansen om er ongeschonden doorheen te komen. De route wordt uitgezet: veilig langs de rand, of uitdagend door het midden, oversteken over de tong. Of een simpele rechte koers, soms is er keus tussen droog en nat, tussen veilig en minder veilig, soms is er nauwelijks keus, dient zich maar een begaanbare route aan.
Terug naar de boten. Wie gaat eerst? De spanning wordt voelbaar, nummer een wordt afgeduwd en drijft naar de stroom. Als een kruiser die opstoomt naar het oorlogsgebied, als een boxer die langzaam naar de ring loopt voor het beslissende gevecht. Iedereen kijkt wat er gebeurt, hoe de gekozen route uitpakt. Met zorg wordt de uitgangspositie bepaald, als je er goed ingaat, komt de rest ook wel goed, zit je fout dan moet de bootsman zich uit de naad werken om de trip te redden.
Het begin van een grote rapid is hetzelfde als bij een simpele rapid. Gracieus als een zwaan drijf je ook nu weer over het gladde zwarte water naar het midden van de tong, je deint zacht wiegend over de rand. Maar dan zit je er plotseling midden in. Enorme turbulentie, spetterend bruiswater, je boot wordt heen en weer geslingerd en opgetild en rond gedraaid, de bootsman rukt aan zijn riemen om de koers te bewaren, het water plonst met bakken over je heen. En ineens ben je door de woeste kolkingen heen en wacht de wave train, de golvenrij van meters hoog waar je opklimt en afdondert, waar je als een kind op een schommel overheen rijdt. En dan is het over. Je draait een eddy in en bekijkt hoe de rest het er vanaf brengt. In 20 hooguit 30 seconden ben je er doorheen, een rapid duurt nooit langer dan een minuut.
Als iedereen er doorheen is volgt de ontlading. Uitgelaten nabeschouwingen. “Ik zat te veel naar links, mijn roeispaan klapte op de rotsen.” “Die golf kwam met zo’n kracht, ik verloor mijn riem”. “Ik zat veel te dicht bij het gat, jezus, dat was op het nippertje”. “ Zag je dat, Steve vloog uit zijn stoel”. Vrolijkheid en opluchting, trots en blijdschap dat het goed ging, kwajongenspret van oude mannen.
Laag geklasseerde rapids kunnen toch onverwacht gemeen uitpakken. Misschien was voor ons Horn wel de zwaarste. Of Upset. Tom vloog er uit zijn stoel en lag bijna in mijn nek, ik werd haast gelanceerd vanaf de boeg, Tonny kon zich achterin amper binnen boord houden. Ik kreeg er gigantische golven pal in mijn gezicht. En dat voor een zesje of een zeventje. Elke rapid heeft zijn eigen verhaal, elke rapid is iedere keer anders.
Het vakmanschap van de bootsmannen, de “oarsmen”, vond ik fascinerend. Een bootsman leest voortdurend het water, in de rapids maar ook tussen de rapids. Kracht en inzicht zijn de essentiele ingredienten van het vakmanschap. Kracht kan nodig zijn, inzicht is onmisbaar. De Colorado is als een permanent in zich zelf wriemelende inktvis, altijd is het water in beweging in vormen en tegenvormen, stromen en tegenstromen, boven- en onderstromen. Op de rivier zie je een permanent draaien en schuren van bewegende zwarte vlakken afgegrensd door stippellijnen van luchtbellen en botsend water. Het hele vlottende mechaniek wordt gedomineerd door de afstroom, de permanente loop van het water naar beneden, honderden mijlen lang. Maar niet in een rechte lijn, zelfs niet door het midden van de bedding. Nee, als een donkere dronken worm kronkelt het soms langs de ene oever en dan weer langs de andere, het steekt de bedding over “zonder reisplan, wars van alles, elke overlegging mijdend”. Het trekt een zijspoor van draaikolken die als wielen tegen de stroom indraaien, het gaat ergens in de diepte over een rots en komt dan weer naar boven alsof er een enorme pan water aan de kook raakt. Ligt zo’n rots wat hoger dan krijg je een pour-over, een gat in de rivier waar een verdiepinkje lager het water over de rots stroomt. Zichtbaar zelfs voor een lekenoog als het mijne. Ligt de rots dieper, dan ontstaat het gemeenste wapen van de rivier, het gevreesde echte gat. De gefrustreerde stroom trekt een vacuum achter de rots waardoor na het gat een keiharde tegenstroom ontstaat, een maalstroom van op elkaar botsende krachten, slokop en verpulveraar van de nietige vlotjes, de grootste vijand van de bootsman.
In de rapids vraagt het water alle aandacht. Maar een gewoon potje roeien is er ook buiten de rapids nooit bij. De afstroom kronkelt onvoorspelbaar door de bedding, de boils kunnen je op een dwaalspoor brengen en de draaikolken sturen je onverwacht de verkeerde kant op of parkeren je onder de oever.
Het lezen van al die patronen, dat is het ware vakmanschap van de bootsman. Aandachtig scoutend bij de grote rapids, achteloos op of omkijkend daartussen.
We hebben de tocht gemaakt met een fantastische groep mensen. Stuk voor stuk boeiende figuren, zeer verschillend, sterke persoonlijkheden, kleurrijk in de manier waarop ze hun leven invullen. Allemaal mensen die het avontuur van de great outdoors zochten. We waren met twaalf mannen en vier vrouwen. Naast Tonny de excentrieke professor Sue, schetsend en schuifelend tot op de hoogste bergen, licht hysterische Beth van de fietsenwinkel, intrigerende flirtende Julia met een landgoed van 160 acres met twee lama’s en een eigen vliegtuig. Naast mij onze dierbare vriend Jules, ingetogen maar zeer sportieve intellectueel Bob, samen met Sue de aanstichter van de trip, komische zorgzame Marc, broer van Sue, Seth, zachtmoedige intellectueel, net gepromoveerd op Stanford, beer Jame, met de gouden handen, flitsend praktisch inzicht en de dartelheid van een dolfijn, en schuchtere Bob, die het niet zag zitten en na zes dagen afhaakte. En de bootsmannen. .
De bootsmannen, daar draait alles om in de rapids. En op het vlakke water eigenlijk ook. Bij een simpele stroming kan ik ook nog wel roeien, en met goeie aanwijzingen kom ik wel door een rimpel of een kleine stroomversnelling. Maar ingewikkeld water en keiharde tegenwind, dat is toch weer iets voor de ervaren vakman. In ons dagelijkse bestaan waren de bootsmannen prominent, zij bepaalden hoe je door de rapids kwam, je zocht ’s ochtends je boot en je bootsman uit en dat bepaalde dan de kleur van je dag. Het waren boeiende mannen, die zes roeiers. Mathew, Marc, Spencer, Dan, Tom en Steve. Allemaal verschillend en toch allemaal verwant. Ongebonden, vrij, avontuurlijk. “Never pass up the opportunity of an adventure”. Erfgenamen van de pioneers. Op staande voet gereed om in de wildernis te overleven.
Mathew was de man van de miskleun. Hij leek zo onverstoorbaar, maar zijn onverstoorbaarheid stond net een tandje te hoog en op zijn onachtzaamheid flikkerden we pardoes uit de boot. Hij heeft er die hele week last van gehad, en zich schuldig gevoeld tegenover ons. We hadden hem die eerste ochtend juist geselecteerd als onze eerste bootsman omdat hij zo robuust en betrouwbaar leek. Laconiek, slordig, amper verzorgd, met een stem waar de lach doorheen klonk. Droeg de hele week een groen operatiekamer jasje. Heeft niet een keer zijn haar gekamd in de week dat hij bij ons was, zijn kuif zag er altijd uit als een plotseling bevroren rapid, alle kanten uitgolvend maar zonder enige beweging. Was ingenieur, had op zijn dertigste al zijn bedrijf verkocht en leefde nu van vermogensadviezen. Zag er door zijn boertige onverschilligheid uit als een onnozelaar maar bleek veel intelligenter dan je dacht en kon je meer over de geologie van de canyon vertellen dan je vermoedde. Leek door zijn uitgedijde lichaam een slome schuifelaar, maar klom moeiteloos tegen de bergwand op toen hij ons halverwege de reis verliet. Sprong soepel heen en weer over zijn boot en was sterk als een beer. En bleek na de blunder die hem wakker schudde een voortreffelijk roeier.
Marc was zijn volmaakte tegenpool. Omdat Marc niet de hele reis mee kon, had Mathew de eerste zes dagen van hem overgenomen. Was te voet naar ons toegekomen in Phantom Ranch, 12 kilometer afdalen over een muilezelpad, vertrokken in de sneeuw. Een pezige man, lang en slank, droeg een rieten hoed, een grijze snor, en crème-grijze kleding waardoor het leek of hij steeds in een soort grijze waas was gehuld. Hij kon ook lachen als een bleke maan, wat schamper en zelden uitbundig. Dan noemde hem later een van de beste bootsmannen die hij ooit op de rivieren was tegengekomen. Hij viel meteen bij aankomst op door zijn gedecideerdheid en trefzekerheid. Maar ook door zijn bescheidenheid waardoor je hem amper opmerkte. Tot in de kleinste details herkende je zijn ervaring. Klussen die je normaal met zijn tweeen deed, kon hij soepel in zijn eentje af. Bereidde elke rapid nauwkeurig voor, maar was toch ook een keer met zijn dochters op de Colorado geflipt. Dronk op de rivier geen druppel alcohol, en had als enige een helm bij zich. Had wellicht ook als enige stichtelijke gezangen in zijn lectuurbundeltje. Zijn afgepaste persoonlijkheid werd nog aangescherpt door zijn droge zuidelijkheid. Een Texaans accent, melodieus en met in elke zin een duidelijke adempauze, versterkend voertuig voor zijn droge humor en zijn ongebreidelde neiging om je kalm en onverstoorbaar op het verkeerde been te zetten. En om Tonny te laten roeien waar ze dat helemaal niet wilde. In een rimpel.
Marc was tegen de zestig en werkte nog een maand of zes per jaar. Verhielp storingen in krachtcentrales, over de hele wereld. De rest van zijn tijd besteedde hij op de rivieren, aan vissen en jagen, hij schoot zelf zijn vlees voor de winter. En hij reed zo nu en dan naar zijn kinderen aan de andere kant van Amerika. Was kennelijk in de keuze van zijn huwelijkspartners minder zorgvuldig dan in het berijden van de rapids, want hij was inmiddels voor de vierde keer getrouwd. Had ook daarbij wat beter moeten scouten, denk je dan.
Spencer was op zijn manier weer een prachtige tegenpool van Marc. Uitbundig, een komiek, die met zijn clowneske uitspattingen absoluut carriere had kunnen maken. Maar hij had zijn verbale trefzekerheid in dienst van de journalistiek gesteld, daarbij zijn echtgenote gevonden (een society journaliste) en doorgestoomd tot Vice-President Communicatie en Externe Betrekkingen voor een fabricant van bestralingsapparatuur tegen kanker. Hij had de communicatieve explosiviteit van een marktkoopman. Kreeg hij zicht op een situatie of een uitspraak met komische potentie, dan sprong hij overeind en begon vanaf zijn boot luidkeels een cartooneske overdrijving uit te venten. Expressief in woord en gebaar, met een lenig pezig lichaam en een komisch hoofd had hij iedereen in de kortste keren plat. Met zijn malende armen, zijn tanige hoofd met grijs baardje en zijn rare rieten hoedje was het dan de Don Quichote van de Canyon. Datzelfde lichaam had ruim voldoende kracht om de verraderlijke valkuilen van de rapids de baas te blijven. Of plotseling een sprintje in te zetten en iedereen eruit te roeien. Hij dirigeerde mij ook met prachtige gebaren over een bescheiden rapid, hij ontspannen achterover in de boot liggend, ik keihard m’n best doend. Een dirigent van het minimale gebaar: een hand die scherp scharnierend uit de pols de richting aangaf, twee handen die parmantig vooruitduwend of even parmantig en beeldend achteruit trekkend aanduidden of ik de spanen door het water moest duwen of normaal door het water moest trekken. En die zijn stem pas gebruikte toen ik de boot, dwars op de stroom, keihard van de rotswand vandaan moest trekken. En die pas overeind kwam toen ik toch zowaar bijna op een rots liep. Stond thuis elke ochtend om vier uur op om eerst een uur te gaan roeien en dan pas de Communicatie en Externe Betrekkingen te dienen.
Dan , de bioloog, was de neuroot onder de bootsmannen. Met een stralende giechel kon hij bekennen dat hij doodnerveus was voor elke rapid van enig niveau. Zoals Tonny na het optreden van de “Joint Dutch American Swim Team” met angst en beven het geluid van de volgende rapid aanhoorde, zo reageerde Dan ook iedere keer weer verschrikt op het opdoemend geluid van de draak, zoals hij het noemde. Toch had hij de meest verheven zit van alle roeiers. Hoog en statig zat hij op zijn bok, met een zonnepet uit de woestijn: door die hoge zit en die pet met opwippende oorflappen was het alsof hij de Colorado bereed op een schommelende kameel. Nerveus, maar altijd breeduit lachend, stralend, grappen makend. En s’avonds behoefte aan ontspanning met een goeie gin en als het moest een lekkere joint. Had een groot huis met veel kamers in de buurt van Seattle, want hij ontving graag veel vrienden, sprak over een successie van vriendinnen, maar had ook de koketterie van de herenvreugd. Was misschien wel bi. Had veel geroeid, maar nooit op de Colorado en vond dat dan ook reuze spannend. Roeide goed, maar kon zijn strijd met het grommende monster heerlijk van zich afpraten en lachen in de collectieve nabeschouwing.
Tom posteerde zich het meest nadrukkelijk als avonturier. Was door Bob aangetrokken als de leidende bootsman, en gedroeg zich soms als zodanig, maar de verschillen in vakbekwaamheid waren te gering om hem als de onbetwiste leider te vestigen. Wilde eindeloos over economie discussieren, en vertelde graag zijn levensverhalen. Had ouderlijke steun voor zijn studie verworpen toen vader hem als onderschikte gebruikte, en had op zijn 25e verjaardag besloten de avontuurlijke kant van het leven te verkennen. Had grote zeilboten de oceaan over gevaren en vertelde uitvoerig hoe en wat en met welke tycoon dat gebeurde. Had een kleine keten van sportwinkels opgebouwd en daarna een succesvol restaurant. Restaureerde nu een groot pand om dat te gaan verhuren en was getrouwd met Beth die zwanger de marine had moeten verlaten, haar kind door de vader had laten opvoeden “want die was daar beter geschikt voor” en die nu een fietsenwinkel had. Op de laatste dag in zijn boot gaf hij mij graag zijn levensmotto mee: “Never pass up the opportunity for an adventure”.
Steve had het onverbloemd romantische aura van de onverstoorbare vrijbuiter. Ook al geen type voor het burgerlijke bestaan. Halverwege de zestig, bruine kop, nog wat resterend zwart haar fladderend langs de randen. Straalde de ontspannenheid uit die je herkent als het residu van een roerig leven. Had door Europa gezworven, in Spanje gevangen gezeten na een knokpartij met de Guardia Civil (die zijn maat oppakte). Man van weinig geld, maar niet gericht op materieel succes. Eerder humanitair bewogen. Had als verpleger gewerkt, op Stanford gestudeerd, wilde later rechten studeren maar moest door zijn leeftijd wel fors doorduwen om toegelaten te worden. Is toch weer terug gegaan naar de verpleging, na 15 jaar juridische praktijk omdat hij meer voor mensen wilde betekenen. Wilde ook voor zichzelf bewijzen dat de kracht er nog in zat en zwom op ons laatste kamp met de stroom mee naar een eilandje in de rivier en half tegen de stroom in weer terug, een paar honderd meter voor de rapid. En kracht had hij nog genoeg.
Steve staat centraal in een van mijn mooiste beelden van de Canyon. De rivier ligt te schitteren in uitbundig, schel licht. Er waait een keiharde hete tegenwind. Steve roeit dwars op de stroomrichting, staand in zijn karakteristieke houding. Met zijn linkerhand, ja met zijn hele lichaam duwt hij uit alle macht tegen de roeispaan, met zijn rechterhand houdt hij de andere spaan vast, in afwachting van de volgende duwbeurt. Scherp staat hij uitgetekend in de felle zon en de harde wind. Als enige draagt hij een lichtgeel vest met zwarte banden en met zijn rieten hoed en zijn korte handschoenen ziet hij er uit als een Italiaanse gondelier. Traag en onverzettelijk beweegt hij zijn vlot voort, slag na slag. Onverzettelijk op weg naar zijn doel, meester van wind, stroom en wat niet al. Mijn ultieme beeld van roeien op de Canyon: een mens tegen de elementen, in spetterend zonlicht. Je zou het moeten schilderen.
De Grand Canyon is niet mooi, de Grand Canyon is onverbiddelijk, onaantastbaar, ontoegankelijk. Hard, ruw en scherp zijn zijn rotsen. De kampeerplaatsen zijn schamele randjes stuifzand langs gemene richels. De begroeing is stug en stekelig. Hoog en ongenaakbaar rijzen de rotswanden om je heen, je zicht is aan alle kanten ingeklemd, je zit opgesloten in een nauwe goot, met maar twee uitgangen: een na zes dagen en een na zestien. De Canyon ontbeert elke liefelijkheid.
Het dartele speelse leven, dat is de rivier. Als een gladde paling glijdt de Colorado door zijn goot. Altijd in beweging, altijd draaiend en wentelend. Nooit stroomt het water in een rechte lijn, kronkelend danst het van oever naar oever, het rolt voort over de wielen van zijn eigen maalstromen en draaikolken en het hobbelt proestend en spetterend over de rotsblokken in zijn rapids. Witte schuimsporen over diepglanzend zwart. De Canyon is van de vele ouderdommen, de Colorado is de eeuwige jeugd.
De rivier is de enige die de rotsen aankan. Miljoenen jaren slijpen en draaien hebben een streep van honderden mijlen getrokken door die ongenaakbare rots. En daarbij een doorsnee blootgelegd van de eeuwigheid. De dood van de Canyon is immers een bedrieglijke dood. De Canyon, dat is een eindeloze stomme film van een oneindig traag leven. Daarom moet je de Canyon ook ervaren in het trage tempo van een rubberen vlotje. Langzaam schuiven de beelden voorbij, verweerde en afbrokkelende restanten van tijdperken zo lang dat ik me er geen voorstelling bij kan maken. Honderdduizend jaar, vijfhonderduizend, een miljoen? Valt allemaal in die ene categorie: reusachtig. En reusachtig is precies wat de Canyon is. Reusachtig hoog, reusachtig massief, reusachtig imponerend.
s’Ochtends, in het prille frisse licht is die ruige Canyon zeer charmant. Een paar toppen vangen de eerste zonnestralen, de rest steekt daar nog wat grauw tegen af. Langzaam wordt de rest dan beschenen en komen de kleuren tot leven: zachtrood, zachtbruin, grijs, oker, groenig, alles gelaagd in geologische volgorde, aangevreten door wind en water, grillig gevormd en vervormd door miljoenen jaren afpellen tot de meest fantastische vormen. Je ziet kathedralen, Middeleeuwse kastelen, ommuurde steden, lemen burchten uit het Midden oosten, bouwsels van Gaudi, rare eenzame brokkelige pilaren, losse rotsen waarvan je denkt dat ze elk moment omlaag kunnen donderen. Wat ’s ochtend fris en pril oplicht in de vroege zon kan ’s middags meedogenloos heet zijn en s’avonds weer in een mooie nagloed liggen. En ’s nachts, in het licht van een heldere maan, weer een heel andere bekoring hebben, als een negentiende eeuwse ets, in een aangenaam contrast van licht en donker.
Er blijkt zelfs nog leven in de Canyon te zitten. Er cirkelen condors hoog boven je. Er flitsen hagedissen over de rotsen, bruingrijs als het zand of helder groen en glanzend. Er zijn raven die je kamp inspecteren zodra je arriveert en op zoek gaan naar de kruimels die er niet mogen zijn als je weer vertrekt. Er staan wat geiten op de hellingen. Bloemen zijn er ook. De Century Plant, een lange rechte spies volgehangen met helder gele bloemen, wel drie meter hoog. Bloeiende cactussen groot en klein, met paarse en rode bloemen of felrode uitsteeksels. Struiken met puntige lila trosjes aan het eind. En een paar vissen in de rivier, wat forel en een enkele karper. En zowaar een rivierotter. En zwarte kolibries.
Zo zit het boeiende van de Canyon in de onverbiddelijke ruigheid van zijn rotsen, de levendige speelsheid van zijn rivier en de uitdaging die ze samen stellen. Je hebt een overweldigend gevoel van succes en voldoening als je bij Diamond Creek je bootje weer afbreekt, ook al was je maar passagier. Er is een saamhorigheid gegroeid omdat je op elkaar was aangewezen, omdat dat goed heeft uitgepakt, en omdat je in elkaar geboeid raakte. Je neemt van iedereen wel drie keer afscheid, terwijl je elkaar drie weken tevoren volstrekt niet kende. Je bent geimponeerd en geboeid raakt door de unieke natuur om je heen.
En je hebt je niet laten kisten.
Zie video’s op You Tube voor een beeld van het avontuur, met name Grand Canyon rafting Lava Falls.